Wat is de betekenis van Spaansch?

2024-04-28
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Spaansch

Romaansche taal, wier gebied slechts ten deele met Spanje samenvalt. Hoofddialecten: Aragonsch, Asturisch, Leonesisch, Andalusisch en Castiliaansch. Het Catalaansch behoort bij het Provençaalsch, het Galicisch bij het Portugeesch. In het N.W. is het Baskisch zelfs niet-Indo-Germaansch. In het Spaansch zitten naast de vulgair-Latijnsche, Ibe...

2024-04-28
Handelslexicon

J. Hagers (1910)

Spaansch

Spaansch - Dernehl, C., El comerciante. Spanisches Lehrb. f. Kaufl., kaufm. Fortbildgssch. Lpzg., Teubner. M 3.60. — Poehlmann, C. L., Spanisch leicht gemacht. Bearb. nach d. Grundsätzen van Poehlmanns Gedächtnislehre von C. L. Poehlmann u. H. Bruns. Münch., Th. Riedel. M 3.50. — Fokker, Dr. A. A., privaatdocent en leeraar in de Spaansche taal aan...

2024-04-28
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Spaansch

Het begrip spaansch heeft 2 verschillende betekenissen: 1. spaansch - SPAANSCH - bn. bw. van, uit Spanje: Spaansche taal en letterkunde; de Spaansche gezant; — Spaansche wijn, zoete wijn met een fijn bouquet, in Spanje gewonnen; Spaansche ernst, deftigheid, overgroote ernst, deftigheid; — Spaansche kraag, groote geplooide halskraag; o...

2024-04-28
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Spaansch

Spaansch, bn. van -, uit Spanje; eene -e vlieg, zek. trekpleister; -e ruiter, soort paalwerk; -e pokken, zek. gevaarlijk besmettelijke ziekte; -e (witte) zeep; -wit, loodwit. *-, bijw. dat klinkt - (vreemd, zonderling); hij heeft het - (armoedig). *-, o. de spaansche taal; op zijn - (naar de spaansche mode) gekleed zijn; eene -e, spaansche vrouw. *...