snotter
snotter - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snotteren ♢ Ik snotter 2. gebiedende wijs van snotteren ♢ snotter! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snotteren ♢ snotter je?...
Wiktionary (2019)
snotter - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snotteren ♢ Ik snotter 2. gebiedende wijs van snotteren ♢ snotter! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snotteren ♢ snotter je?...
Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)
kind, snotneus (informeel) Achteraf zei ik ter mijner verdediging, dat dit inderdaad een benaming was voor piepjonge mensen: snotneusje, snottertje, stinkerke. (Louis Paul Boon, Pieter Daens) Belgisch-Nederlandse Standaardtaal Gangbaarheid: 2 Vlaamsheid: 2
Walter De Clerck (1981)
Snotjongen, snotneus, snotaap, kwajongen. En dan hoopt hij dat de geweldigaard tot bedaren zal zijn gekomen. En wat die snotter betreft, Klaus mag hem gerust voor zichzelf bewaren, hij trekt zijn aanbod in, hij wil, in zijn huis, geen uitstaans meer hebben met dat holengebroed, TEIRLINCK 1952, 1, 139.
Van Dale Uitgevers (1950)
m., 1. snot; 2. (plat) neus: hij heeft het al in zijn snotter, hij merkt het al; 3. (Zuidn.) snotjongen.
Jozef Verschueren (1930)
('snottər) m. (-s) 1. Eig. snot. 2. Metn. Plat. neus : het in de hebben, het gewaarworden. 3. Metn. en Metf. snotjongen.
J.H. van Dale (1898)
SNOTTER - m. snot; (ook) neus; — (plat) hij heeft het al in den snotter, hij merkt het reeds.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: