Wat is de betekenis van SNOTTER?

2024-04-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

snotter

snotter - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snotteren ♢ Ik snotter 2. gebiedende wijs van snotteren snotter! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snotteren snotter je?...

2024-04-29
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

snotter

kind, snotneus (informeel) Achteraf zei ik ter mijner verdediging, dat dit inderdaad een benaming was voor piepjonge mensen: snotneusje, snottertje, stinkerke. (Louis Paul Boon, Pieter Daens) Belgisch-Nederlandse Standaardtaal Gangbaarheid: 2 Vlaamsheid: 2

2024-04-29
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

snotter

Snotjongen, snotneus, snotaap, kwajongen. En dan hoopt hij dat de geweldigaard tot bedaren zal zijn gekomen. En wat die snotter betreft, Klaus mag hem gerust voor zichzelf bewaren, hij trekt zijn aanbod in, hij wil, in zijn huis, geen uitstaans meer hebben met dat holengebroed, TEIRLINCK 1952, 1, 139.

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

SNOTTER

m., 1. snot; 2. (plat) neus: hij heeft het al in zijn snotter, hij merkt het al; 3. (Zuidn.) snotjongen.

2024-04-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

snotter

m. snotters (Z.-N. snotaap).

2024-04-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

snotter

('snottər) m. (-s) 1. Eig. snot. 2. Metn. Plat. neus : het in de hebben, het gewaarworden. 3. Metn. en Metf. snotjongen.

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

SNOTTER

SNOTTER - m. snot; (ook) neus; — (plat) hij heeft het al in den snotter, hij merkt het reeds.