schreeuwer
(1910) (inf.) mond. • Zelfs de jongste op een na hield zijn schreeuwer dicht, toen hij in zijn tafelstoel bij moeder mocht zitten, die hem den telkens gapenden mond volstopte. (Groot Nederland. Volume 1. 1910) • Maar Oscarke, die zatgaweg op de koer van het stadhuis zijn schreeuwer had opengezet en de lappen op zijn kop gevoeld had, dier...