Wat is de betekenis van Schaamteloos?

2024-04-20
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-20
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schaamteloos

schaamteloos - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: schaam-te-loos 1. zonder enige schaamte ♢ schaamteloos liet hij zijn broek zakken Bijvoeglijk naamwoord: schaam-te-loos ... is schaamtelozer dan ... ...

2024-04-20
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schaamteloos

bn. bw. (...lozer, meest —), 1. geen schaamte gevoelend, geen schaamtegevoel hebbend: een schaamteloos mens; — ook : in de genoemde kwaliteit zonder schaamte: een schaamteloze leugenaar; 2. niet met schaamte gepaard gaand, waarvoor men zich niet schaamt: schaamteloze hebzucht, luiheid; — (bw.) zonder schaamte: schaamteloos liegen...

2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schaamteloos

bn., bw.; schaamtelooslozer, schaamteloost (geen schaamte gevoelend; geen schaamtegevoel bezittend; zonder schaamte, cynisch): een schaamteloos bedrieger; onbeschaamd is zwakker.

2024-04-20
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schaamteloos

(’ scha:mtәlo:s) bn. en bw. (...lozer, -t) 1. zonder schaamte: een schepsel; een belofte onder de voeten treden. Syn. ➝ onbeschaamd. 2. niet met schaamte gepaard gaand: een ...loze bekentenis van luiheid. 3. getuigend van gemis aan schaamtegevoel: de bankroetier bleef zijn luxe ten toon spreiden. 4. eerloos, schandelijk: een bedrieger.

2024-04-20
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schaamteloos

bn. en bw. (-lozer, meest), 1. geen schaamte gevoelend, geen schaamtegevoel hebbend: een mens; een schaamteloze leugenaar; 2. waarvoor men zich niet schaamt: schaamteloze hebzucht, luiheid; (bw.) zonder schaamte: schaamteloos liegen.

2024-04-20
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Schaamteloos

Schaamteloos - bn. bw. die geene schaamte heeft: een schaamteloos mensch; eene schaamtelooze vrouw; — in hooge mate onbeschaamd : een schaamtelooze leugenaar; — schaamtelooze taal, woorden, gebaren, waardoor iemands schaamtegevoel gekwetst wordt. SCHAAMTELOOSHEID, v.