Wat is de betekenis van rits?

2024-04-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

rits

rits - zelfstandig naamwoord 1. langwerpige sluiting van kleine metalen deeltjes die in elkaar grijpen ♢ hij droeg een vest met een rits 2. aan elkaar gekoppelde rij ♢ ik heb al een hele rits kralen aan het s...

2024-04-27
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

rits

(bn) loops LC.

2024-04-27
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

rits

(de, -en), zand- of schelprug als verhoging in het landschap. De ritsen bieden, hoewel dicht begroeid, de beste ondergrond voor de op te brengen aarden baan, die het eigenlijke weglichaam vormt (Bauxco Nieuws, maart 1964: 5). - Etym.: E ridge = id. Oudste vindpl. 1771 (Ritz; zie De Beet 95). -Samenst. ook: schelprits, zandrits.

2024-04-27
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

rits

string, reeks; skeurklank; ritssluiter; gerits, in stringe maak; afskeur; baljaar; inkras; ontugtig, loops.

2024-04-27
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Rits

is een sleuf aan de onderkant van het hoefijzer, die er in wordt gemaakt om de nagelgaten in het ijzer gemakkelijker in één lijn te kunnen krijgen en ze gemakkelijker de juiste richting door het ijzer te kunnen geven.

2024-04-27
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Rits

I. v. (-en), 1. sleuf in een hoefijzer waarin zich de gaten voor de hoefnagels bevinden; 2. insnijding, inkrassing: het glas wordt met een diamant op maat ingeritst, om het vervolgens langs de rits door te breken; zink kan men afbreken wanneer men er eerst een rits op maakt; — merk op een vat; — merk op bomen die geveld mo...

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

rits

I. tw.; klankn. het geluid, wanneer iets plotseling gescheurd, gereten enz. wordt; ook in het alg. ter aanduiding van een plotselinge snelle beweging: plots, op slag: hij scheurde het rits rits vaneen! II. m. -en; groef, gleuf, inkrassing; inz. merk op een vat: een rits maken.

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

rits

I A. tw. klanknabootsing van iets dat plotseling gescheurd, vaneengereten of opengehaald wordt : - en daar lag de vlag aan flarden. B. zmv. v. (-en)1.Eig. 1. scheur. 2. inkeping. 3. merk met een brandijzer. II. Metn. brand-, ritsijzer. III v. (-en) verkorting van ritssluiting.