Rank (tenger, schraal)
bn. bw. (-er, -st), 1. (veroud., gew.) schraal, dun, mager: zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en zeer lelijk van gedaante, rank van vlees (Gen. 41 :19); 2. slank en fijngebouwd; dikwijls met de bijgedachte: gracieus en lenig: hoe statig heft de zwaan de ranke hals; hij stond rank en recht ondanks zijn hoge leeftijd;...