pril
pril - bijvoeglijk naamwoord 1. pas ontstaan, nog jong en onbedorven ♢ er ontstond een prille liefde tussen Pieter en Nicky 1. in mijn prille jeugd [toen ik nog heel klein was] Bijvoeglijk naamwoo...
Muiswerk Educatief (2017)
pril - bijvoeglijk naamwoord 1. pas ontstaan, nog jong en onbedorven ♢ er ontstond een prille liefde tussen Pieter en Nicky 1. in mijn prille jeugd [toen ik nog heel klein was] Bijvoeglijk naamwoo...
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw. (-ler, -st), verkerend in het stadium van jeugdige onvolgroeidheid; vroeg, jeugdig: in de prille jeugd: — de prille voorjaarslucht, het vroege voorjaar; — bw.: het jongetje keek pril uit zijn ogen.
Jozef Verschueren (1930)
bn. (-Ier, -st) [msch. d'april der jeugd] vroeg, eerst: het -le groen van de lente; in de -le jeugd.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bn. en bw. (-Ier, -st), 1. bekoorlijk, lieflijk en teer; (zelfst.) in het prilst van de lente; 2. verkerend in een stadium van jeugdige onvolgroeidheid, nauwelijks ontloken: in de prille jeugd; de prille voorjaarslucht, het vroege voorjaar; (bw.) als iets jongs en onvolgroeids.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: