Wat is de betekenis van pril?

2024-04-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

pril

pril - bijvoeglijk naamwoord 1. pas ontstaan, nog jong en onbedorven ♢ er ontstond een prille liefde tussen Pieter en Nicky 1. in mijn prille jeugd [toen ik nog heel klein was] Bijvoeglijk naamwoo...

2024-04-27
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

pril

(zn) april HP.

2024-04-27
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

pril

vroeg, jeugdig.

2024-04-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Pril

adj.; de -le jeugd, de iere jonkheit.

2024-04-27
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Pril

bn. bw. (-ler, -st), verkerend in het stadium van jeugdige onvolgroeidheid; vroeg, jeugdig: in de prille jeugd: — de prille voorjaarslucht, het vroege voorjaar; — bw.: het jongetje keek pril uit zijn ogen.

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

pril

bn. (jong, eerste in bepaalde verbindingen): de prille jeugd; het prille groen.

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

pril

bn. (-Ier, -st) [msch. d'april der jeugd] vroeg, eerst: het -le groen van de lente; in de -le jeugd.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

pril

bn. en bw. (-Ier, -st), 1. bekoorlijk, lieflijk en teer; (zelfst.) in het prilst van de lente; 2. verkerend in een stadium van jeugdige onvolgroeidheid, nauwelijks ontloken: in de prille jeugd; de prille voorjaarslucht, het vroege voorjaar; (bw.) als iets jongs en onvolgroeids.