Wat is de betekenis van Oordje?

2024-04-26
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Oordje

In zegswijzen als: hij kijkt of hij z’n laatste oortje versnoept had en: hij ligt daar voor een oortje thuis, pleegt men het woord waarover wij het hebben, met een t te schrijven. Dat is heel begrijpelijk, want de verwantschap met het woord oord wordt in het geheel niet meer gevoeld. Toch is die familieband vrij nauw. In de Middeleeuwen waren...

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Oordje

o. (-s), verkl. van Oord (II), in N.-Ned., waar het verband met het grondwoord zo goed als niet meer wordt gevoeld, meestal oortje geschreven; (zegsw.) hij kijkt of hij zijn laatste oord je versnoept heeft, hij zet een bedremmeld gezicht; — (Zuidn.) hij zou een oordje in vieren bijten, hij is zeer vrekkig : — (Zuidn.) ieder oordje breng...

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

oordje

('o:rtjə) o. (–s) vklw. van →: oord.

2024-04-26
Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Oordje

vroeger koperen geldstuk van 1/4 stuiver. Nog over in: geen oordje waard zijn, een oordje in tweeën bijten (zeer zuinig zijn), geen oordje ergens voor geven. Voor een oordje thuis liggen, enz.

2024-04-26
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Oordje

Oordje, (B. *-N), o. (-e), zie OORD; (voorheen) twee duiten (vierde gedeelte van eenen stuiver); vierde gedeelte eener inhoudsmaat; (fig.) het is geen - waard, het heeft geene waarde; ik bekreun er mij geen - om, ik geef er niets om.