onderkruiper
(1908) (Barg.) iemand die klein van stuk is. Syn.: droppie*; garnaal*; gatkruiper*; gootgatstopper*; gup*; kabouter*; keutel* op poten; kiendop*; kleintje* pils; koffieboon*; krabbenkoker*; mug*; notenkraker*; ondersteek*; pikkie* noga; puddingstamper*. • Heeft een „nobele" eens een poosje geen thuis dan slaapt hij maar zoolang in of &oa...