Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 24-01-2021

onderkruiper

betekenis & definitie

(1908) (Barg.) iemand die klein van stuk is. Syn.: droppie*; garnaal*; gatkruiper*; gootgatstopper*; gup*; kabouter*; keutel* op poten; kiendop*; kleintje* pils; koffieboon*; krabbenkoker*; mug*; notenkraker*; ondersteek*; pikkie* noga; puddingstamper*.

• Heeft een „nobele" eens een poosje geen thuis dan slaapt hij maar zoolang in of óp de groene deken, dat is in de weide of op een bleekveld; al het edelvolk heeft een afkeer van den krententuin, de bedelaarskolonie Veenhuizen; en is er iemand onder de „gabbers" wat klein van stuk, zoodat hij goed dienst kan doen bij inbraak, om door eene kleine opening naar binnen te komen , dan heet hij, met een tintje ironie, een onderkruiper. (De Maasbode, 10/03/1908)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

< >