naar (akelig, droevig)
bn. en bw. (-der, -st), 1. akelig, treurig, droevig, slecht: een naar verhaal; hij is er naar aan toe, is erg ziek, verkeert in een ongunstige toestand; 2. benauwend, somber: de nare nacht; 3. ziek, onpasselijk; ik word er naar van; in verbinding met ww. ter aanduiding (in gemeenz. spreekt.) dat men het genoemde overmatig veel of lang heeft moete...