maat (handlanger)
m. (-s; -je) [Got. mats, spijs ~ Lat. mandere, kauwen] 1. matroos die met een ander aan dezelfde bak eet: baksmaat 2. Uitbr a. handlanger, helper, werkgast b. vriend: wat schrijft onze -? goede ~jes worden, blijven. → janrap. Syn. → genoot.