Wat is de betekenis van krik?

2024-04-26
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

krik

hefwerktuig. hefwerktuig dat zware lasten optilt of ondersteunt, zoals een auto waarvan men een wiel moet vervangen, en dat mechanisch werkt met een getande stang die men met een zwengel omhoogdraait dan wel hydraulisch met een cylinder die men onder druk zet door middel van een hefboom of voetpedaal. Voorbeelden: Ook de Méviu...

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

krik

krik - Zelfstandignaamwoord 1. een voorwerp om zware dingen, zoals een auto, mee op te tillen Ik had een lekke band met de auto, maar kon de krik niet vinden. krik - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krikken ♢ Ik krik...

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

krik

krik - zelfstandig naamwoord 1. werktuig om een auto een stukje op te tillen ♢ schuif de krik onder de auto dan kun je de band verwisselen Zelfstandig naamwoord: krik de krik de krikken ...

2024-04-26
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Krik

(cric) toestel om auto's omhoog te brengen

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Krik

I. bn., (gew.) 1.lichtgeraakt, korzelig,weinig kunnend verdragen; 2. een weinig ongesteld; II. zn. m. en v., (gew.) driftig, opvliegend persoon.

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

krik

I. tw. bij krak! (klanknabootsing). II. v. krikken; (Z.-N.) houtskool. III. m. krikken (Fr. cric): dommekracht inz. om een auto op te vijzelen b.v. bij het aanbrengen van nieuwe banden.

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

krik

I. tw. klanknabootsing bij het kraken of branden : -, krak, daar brak de tak; -, -, ging de vlam. II. v. (-ken) [Fr. cric] dommekracht om een voertuig op te vijzelen. III. bn. weinig kunnende verdragen, korzelig.

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

krik

I.tw., nabootsing van geluid van iets dat barst, scheurt of splijt; II.zn. v./m. (-ken), het geluid van iets dat barst. krik, vijzel m. (-ken), →vijzel.