Wat is de betekenis van Kriepen?

2024-04-26
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

kriepen

kraken, knarsen, knerpen, piepen klagen, kreunen Ze piepen en kriepen. Wat zeggen ze? Wat is hun alarmroep, met welke geluiden onderhouden ze onderling contact, hoe dagen ze elkaar uit? Anders dan bij heel veel andere vogels weten we daar nauwelijks iets vanaf. (Remco Daalder, De Gierzwaluw) Ik zei tegen onze dochter Amalia: ...

2024-04-26
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

kriepen

(kriepte, gekriept) kraken, knarsen, knerpen, piepen, klagen, kreunen Maar ja, je hebt van die chagrijnige mensen die al klagen en kriepen als in dit land drie dagen na elkaar de zon schijnt. - HN, 1-07-2002.

2024-04-26
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

kriepen

1. Ter aand. van versch. piepende geluiden door dieren en zaken voortgebracht: piepen, knerpen, knarsen, kraken enz. Wij (hooren) die vijl kriepen en raspen op ’t harde ijzer, CLAES 1923, 217. In een hoek van de hut staat waarachtig een leunstoel, waarop een gerimpeld wezen lachend te kriepen zit, JONCKHEERE 1957, 151. Het raam kriepte zach...

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kriepen

(kriepte, heeft gekriept), (Zuidn.) 1. piepen, knerpen : de sneeuw kriepte onder de schoenen ; 2. steunen, klagen, kreunen, vaak uit een gevoel van onmacht of vrees.

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

kriepen

kriepte, heeft gekriept; (Z.-N.) kreunen, piepen.

2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

kriepen

(kriepte, heeft gekriept), (gew.) 1. piepen, knerpen: de sneeuw kriepte onder de schoenen; 2. steunen, klagen, kreunen, vaak uit een gevoel van onmacht of vrees.

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Kriepen

Kriepen (kriepte, heeft gekriept), (Zuidn.) piepen: de sneeuw kriepte onder de schoenen; — steunen, klagen, kreunen, vaak uit een gevoel van onmacht of vrees. KRIEPER, m. (-s) die kriept.