klootzak
1) (1918) (scheldw.) misselijk persoon; rotzak. Bij Teirlinck (gewestelijk) ook in de zin van bedrieger en plager. Betekent eigenlijk: balzak, scrotum. In geschriften uit 1644 verwijzen ‘clooten’ en ‘klootsack’ ondubbelzinnig naar het mannelijk lichaamsdeel. De ontwikkeling tot scheldwoord en krachtterm is een vrij recent ve...