kies (gebit)
(ki:s) v. (kiezen; -je) een der stompe →: tanden, achter in de mond, die de spijzen kauwen, maaltand : het doorkomen van de eerste kiezen; dat stop ik in mijn holle -, dat is onbeduidend; iemand een (uit)trekken, ook Fig. iemand veel geld afnemen.