joekel, tjoekel
(Jidd. < Rotw. schukel, hond), 1. hond: Dadelijk greep Bromtol hem in den nek of aan den halsband, als het een van rijke komaf was, omknoopte hij den vierpoot met een touw en sleurde den tjoekel mee, QUERIDO 3, 140; 2. iets groots: De Nachtwacht, dat is zo’n joekel, Parool 8-81968; 3. grote vrouwenborst: De barmeid heeft twee grote joekels...