Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

Gepubliceerd op 08-10-2020

joekel, tjoekel

betekenis & definitie

(Jidd. < Rotw. schukel, hond),

1. hond: Dadelijk greep Bromtol hem in den nek of aan den halsband, als het een van rijke komaf was, omknoopte hij den vierpoot met een touw en sleurde den tjoekel mee, QUERIDO 3, 140;
2. iets groots: De Nachtwacht, dat is zo’n joekel, Parool 8-81968;
3. grote vrouwenborst: De barmeid heeft twee grote joekels plus een zinnelijke lach om de lippen, P. Paul 52.

< >