Wat is de betekenis van huisarts?

2024-04-26
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

huisarts

arts voor niet-specialistische zorg. arts die na zijn diplomering als basisarts de opleiding in de huisartsengeneeskunde volgde en vanuit zijn brede, generalistische scholing algemene, niet-specialistische medische zorg verleent voor een relatief vast patiëntenbestand uit de plaatselijke bevolking; ook: beroep van huisarts. Voorbeel...

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

huisarts

huisarts - Zelfstandignaamwoord 1. (medisch) (beroep) een arts die de eerste lijn van opvang vormt voor een aantal vaste patiënten in de buurt Ondersteuning van de huisarts vindt op dit moment onvoldoende plaats. Woordherkomst samenstelling van huis en arts

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

huisarts

huisarts - zelfstandig naamwoord uitspraak: huis-arts 1. dokter naar wie je het eerst gaat als je ziek bent ♢ de huisarts heeft me doorverwezen naar de specialist Zelfstandig naamwoord: huis-arts de huisarts ...

2024-04-26
Dokterswoordenboek

Jannes van Everdingen en Arnoud van den Eerenbeemt (2010)

huisarts

Een dokter (‘algemeen arts’) die niet in een ziekenhuis werkt en die in Nederland als eerste iemand met een gezondheidsprobleem ziet. Oorspronkelijk was een huisarts een dokter die bij de mensen thuis kwam, op ziekenbezoek. Dat doen huisartsen nog steeds, als het nodig is, maar mensen komen toch meestal naar de huisarts(enpost) toe. In Nederland he...

2024-04-26
Eerste Medisch Systematische Ingerichte Encyclopedie

Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. (1954)

Huisarts

de geneeskundige, die de algemene practijk der geneeskunst uitoefent. Is de centrale figuur in de gehele geneeskundige verzorging van het gezin, met een eigen plaats naast de orgaanspecialisten. In verband met steeds nieuwe wetenschappelijke inzichten en vondsten is de herscholing van de huisarts een probleem op zich zelf geworden.

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Huisarts

m. (-en), huisdokter.

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

huisarts

m. (-en) 1. arts, dokter die een zieke thuis bezoekt. 2. iemands gewone arts.

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

huisarts

m. (-en), arts die bij in het gezin voorkomende ziekten wordt geraadpleegd, dit in tegenstelling tot b.v. zijn functie als keuringsarts, controlerend geneesheer enz. (e) De huisarts heeft een eigen functie in de gezondheidszorg, nl. het eerste contactpunt te zijn waar de patiënt heelkundig wordt opgevangen. De huisarts wordt geacht in zijn pro...