hal (overdekte ruimte)
[Lat. aula], v./m. (-Ien), 1. wijde, overdekte ruimte, waar koopwaren werden uitgestald en verkocht (e); ook in samenst.; thans nog wel voor een open winkel: witte-tapijt-; 2. hoofdzaal in een paleis of burcht; ridderzaal; binnenzaal in het algemeen; in het mv. als dicht, aanduiding voor de gezamenlijke vertrekken van een groot gebouw; de heilige...