Grootsch
GROOTSCH, bn. bw. (-er, meest -), heerlijk, prachtig, luisterrijk: een grootschen staat voeren, weelderig leven; — verheven, indrukwekkend: een grootsche waterval; in Zwitserland is de natuur veel grootscher dan in ons vlakke land; eene grootsche plechtigheid; eene grootsche gedachte; eene grootsche onderneming; — trotsch, fier, (ook)...