Wat is de betekenis van Grootsch?

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Grootsch

GROOTSCH, bn. bw. (-er, meest -), heerlijk, prachtig, luisterrijk: een grootschen staat voeren, weelderig leven; — verheven, indrukwekkend: een grootsche waterval; in Zwitserland is de natuur veel grootscher dan in ons vlakke land; eene grootsche plechtigheid; eene grootsche gedachte; eene grootsche onderneming; — trotsch, fier, (ook)...

2024-04-24
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Grootsch

zie Hoogmoedig.

2024-04-24
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Grootsch

Grootsch, bn. (-er, -st), hoovaardig, trotsch, fier; edel, majestueus; prachtig, heerlijk. *-HEID, v. gmv. hoogmoed; heerlijkheid.