Grauw, grijs
I. bn. (-er, -st), 1 vaalwit, grijs : heb eerbied voor mijn grauwe haren ; — (fig.) het grauw verleden, het grijs verleden, lang vervlogen tijden ; 2. (de gewone bet.) vaal van tint, vaalzwart, donkergrijs : een grauwe lucht; grauwe wolken; grauwe ogen ; — grauw zien (van personen) vaal (als he...