gozer
(1905) (inf.) kerel, vent. Van het Hebreeuwse 'goton' (schoonzoon; bruidegom). Ook: een 'haaie gozer' (een sterke kerel); een 'linke gozer' (een geslepen kerel); een 'gouwe gozer' (een fidele kerel). Sedert de jaren zeventig van vorige eeuw vooral populair onder jongeren. Zie ook: lefgozer*. •...