Wat is de betekenis van gok?

2023-03-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

gok

(1901) (inf.) (grote) neus. Vandaar: bijnaam van iemand met zo'n neus. Van oorsprong Rotterdams? Een Amsterdams gezegde luidt: 'Het leven is als die grote gok van je: je moet eruit halen wat erin zit!' In het Westfries 'gog' (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984). Syn.: domper*; gaffel*; gevel*; giechel*; klomp*; klus*; knol*; komkommer*; lu...

Lees verder
2023-03-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

gok

gok - Zelfstandignaamwoord 1. een keuze zonder het juiste antwoord te weten Het was een gok, maar ik heb toch het juiste antwoord gekozen. 2. een buitensporig grote neus Je zal toch met zo'n gok gezegend zijn... gok - Werkwoord 1...

Lees verder
2023-03-29
Jargon & Slang van Televisiemakers

Marc de Coster (2017)

GOK

GOK - acroniem van het Nederlandse Groot Omroep Koor.

2023-03-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gok

gok - zelfstandig naamwoord 1. het proberen van iets terwijl je weet dat het misschien mislukt ♢ het examen is een echte gok voor mij 1. een gokje wagen [proberen of je geluk hebt bij een spel] ...

Lees verder
2023-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gok

m., gokje (de handeling van gokken): het is een gok; iets op de gok doen.