Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-03-2023

gok

betekenis & definitie

(1901) (inf.) (grote) neus. Vandaar: bijnaam van iemand met zo'n neus. Van oorsprong Rotterdams? Een Amsterdams gezegde luidt: 'Het leven is als die grote gok van je: je moet eruit halen wat erin zit!' In het Westfries 'gog' (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984). Syn.: domper*; gaffel*; gevel*; giechel*; klomp*; klus*; knol*; komkommer*; luifel*; snuiter*; tromp*; vonk*; voorgevel*; zinksnijer*; zoutvat*.

• De gok: iemand met een kokkert van een neus. (Soerabaijasch handelsblad, 24/10/1901) (over kazernetaal)
• Zijn neus (die van den Amsterdammer) is zijn snuffer, een aardig beeldend woord, of zijn voorgevel, scheg, kokkel, gok en bom, vooral als het voorwerp wat groot van stuk is. (Daan: Hij zeit wat. 1948)
• Iedereen met een beetje grote neus kent de woorden gok, kapstok, giegel, mop, snuffert, kokkerd. En wat het allerergste is: iedereen, u ook, heeft bij bepaalde zaken zelf de neiging het officiële woord te vermijden en een alternatief woord te kiezen. (Hollands Maandblad. Jaargang 1971)
• Gok: neus. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• Gok: neus. (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986)
• Neuzevreugd! Je zal der maar mee gebore worde, met zo'n gok! (J.A. Deelder: Drukke dagen. 1988)
• …moet je kijken hoe maf ie daar achter z’n bureau zit, met zijn stomme lange kop en zijn aardappelgok zo groot dat je er een partij op kan tennissen, zie je dat… (Joost Zwagerman: De buitenvrouw. 1994)
• 't Blijft natuurlijk gewoon groene kledder uit me gok. (stripverhaal Joop Klepzeiker in Nieuwe Revu, 11/01/1995)
• Ik bedoel maar: er zijn woorden waarvan het ons niet verbaast als iemand ze niet kent, of als we ze zelf niet kennen, zoals ,,latei'' of ,,lebaal'', en er zijn andere woorden waarbij we niet kunnen geloven dat iemand ze niet zou kennen. Of waarbij we met stomheid geslagen zijn als we ze voor het eerst horen en heel de wereld blijkt dat al een halve eeuw een doodnormaal woord te vinden. Welnu, zo'n woord is dus de ,,gok'' in de betekenis van ,,neus'', speciaal een nogal lang uitgevallen neus. Het woord staat ook genoemd in het Bargoens woordenboek, maar niemand schijnt te weten waar het vandaan komt. (De Standaard, 19/08/2000)
• Na een interland in Utrecht kwam ik met een gebroken neus thuis en de volgende dag zit ik dan wel met een blauwe gok op mijn werk. (Paul C. Vos: Hooligans. 2006)
• Dat je flaporen laat opereren of scheve tanden met een beugel te lijf gaat, vindt iedereen normaal. Maar een scheve neus? Daar wordt al moeilijker over gedaan. Want dat geeft karakter aan je gezicht – zeggen anderen die niet met jouw gok door het leven hoeven. (Daphne Deckers: 111 x Daphne. 2011)
• Jouw gok mag er anders ook zijn, dacht Roman. (Guus Bauer: Heimwee heeft een kleur. 2011)
• Hij had een klassieke Hollandse neus met een rood puntje, die in de volksmond een ‘gok’ werd genoemd. (Alfred Birney: De tolk van Java. 2016)
• De gebochelde kruideniersvrouw staarde geobsedeerd naar mijn opvallende gok -wie die Nase des Mannes, so sein Johannes, moet ze gedacht hebben.... (HP/ De Tijd, 09/2019)