Wat is de betekenis van gevaarte?

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

gevaarte

gevaarte - Zelfstandignaamwoord 1. een ding met een gigantische omvang en gewicht De zes silo's worden over het water verhuisd. De gevaarten wegen 28000 kilo per stuk en zijn 23 meter hoog. De zendmast, een gevaarte van 250 ton, knapte af als een lucifers...

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gevaarte

gevaarte - zelfstandig naamwoord uitspraak: ge-vaar-te 1. een ding dat zo groot is dat je ervan onder de indruk bent ♢ de nieuwe koelkast was een enorm gevaarte Zelfstandig naamwoord: ge-vaar-te het gevaarte ...

2024-04-26
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

gevaarte

reusagtige voorwerp.

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gevaarte

o. -n (iets, dat door zijn reusachtige afmetingen en vreemde vorm, verbazing, ontzetting opwekt; reusachtig voorwerp, b.v. een reusachtig gebouw, rotsblok enz.; Z.-N. gebeurtenis): wat een gevaarte!

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

gevaarte

(gə'va:rtə) o. (-n,-s) [vaart] reusachtig voorwerp : een groot schip, een geweldig rotsblok is een -.

2024-04-26
Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gevaarte

mnl. gevoerde, gevaerte, gevaert, afleiding van varen met collectieve bet.; in ’t mnl. en nu nog in Z.-Ned. = te zamen reizende personen, reisgezelschap, gevolg, stoet; uit de bet. varen = te werk gaan kwam in ’t Z.-Ned. die van: drukte, gedoente, en ook van gereedschap, werktuig, met bijbeteekenis van groot, zonderling; in N.-Ned. bena...

2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

gevaarte

o. (-n, -s), iets dat door buitengewoon grote afmetingen de mens vervult met verbazing, eerbied, ontzetting: wat een —!.

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Gevaarte

afl. van varen = gaan; ge met collectieve kracht (vgl. gedaante van doen). Oorspr. was gevaarte het gevolg van een vorst; doch daar varen ook bet.: te werk gaan, kreeg gevaarte de bet. van maaksel, getuig (gevaarte van een visscher), en werd later vooral gebezigd van groote „maaksels” : gebouwen, rotsen, ijsbergen, enz.