Wat is de betekenis van ges, gis?

2024-04-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

ges, gis

(1906) (Barg.) slim; verstandig; uitgeslapen. Soms: onveilig: 'het is me hier een beetje al te gis.' • Hij is een gisse jongen. (Köster Henke: De Boeventaal. 1906) • Ze voelen zich verre 't sterkst in hun overmacht van wel 'n vijftig gisse jongens en gehaaide meiden tegen die twee, heerig aangekleede, behoorlijk verzorgde, wè...