Wat is de betekenis van Gemier?

2024-03-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

gemier

(19e eeuw) (inf.) gezanik; geknoei; getob; zorgen, problemen. • Maar dat kleinzielig gemier om een onnoozel werkman een rijksdaalder méér af te nemen, dan de man misschien betalen kon, of voor de tiende maal de ruit beplakken met een groot papier, waarop de woorden: ‘Liquidatie wegens vertrek naar elders,’ vond zij on...

2024-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gemier

o. (volkst. gedoe, gezeur, gewriemel).

2024-03-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

gemier

(gə'mi:r) o. het aanhoudend mieren, zaniken, zeuren.

2024-03-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gémier

Firmin, Frans toneelspeler en -hervormer, *21.2.1869 Aubervilliers, ♱26.11.1933 Parijs. Gémier debuteerde in 1888, was werkzaam onder A. ➝Antoine en A.F.M.➝Lugné-Poë, en leidde sedert 1901 verschillende gezelschappen en schouwburgen. Zijn betekenis berust op zijn vernieuwingspogingen, voornamelijk door massaregie, en op zijn stre...

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Gemier

GEMIER, o. geleuter, gezanik dat gemier van dien vent verveelt me; gezeur, oneenigheld, twist: dat geeft maar gemier; — getob, zorgen zet dat gemier uit je hoofd.