gemier
(19e eeuw) (inf.) gezanik; geknoei; getob; zorgen, problemen. • Maar dat kleinzielig gemier om een onnoozel werkman een rijksdaalder méér af te nemen, dan de man misschien betalen kon, of voor de tiende maal de ruit beplakken met een groot papier, waarop de woorden: ‘Liquidatie wegens vertrek naar elders,’ vond zij on...