Geen (flauw) benul hebben van iets
D.w.z. geen begrip van iets hebben, geen grint van iets hebben, zooals in de Zaanstreek gehoord wordt; vandaar: een onbenul of onbenullig zijn, onbeteekenend, niets waardig zijn. Vroeger zeide men niet ‘benul, maar belul hebben, welks afleiding nog niet voldoende verklaard is. Bij Weiland staat het nog niet...