gader
gader - Bijwoord 1. gezamenlijk, verenigd
J.H. van Dale (1898)
GADER, (samengetrokken GAAR), TE GADER, bw. (van omstandigheid), (deftige stijl) vereenigd, te zamen: geluk met veiligheid te gader woont bij den huiselijken haard; — (gew.) de handen gaar doen, vouwen om te bidden; — beide gaar, allebei; — gelijkelijk, evenzeer: de nagedachtenis van uw doorluchten vader en ’t dierbaarste...
I.M. Calisch (1864)
Gader, TE -, bijw. te zamen, met elkander. *-EN, bw. gel. (ik gaderde, heb gegaderd), verzamelen, te zamen -, bijeenbrengen. *-GELD, o. (-en), bedrag eener inzameling, kollekte. *-MEESTER, m. (-s), ontvanger, gaarder.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: