Wat is de betekenis van foef?

2024-04-27
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

foef

Het begrip foef heeft 2 verschillende betekenissen: 1) vrouwelijk geslachtsdeel. vrouwelijk geslachtsdeel; vagina. 2) voorwendsel waarmee men zijn handelwijze probeert te rechtvaardigen; uitvlucht.

2024-04-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

foef

1) (1911) (inf., vnl. in Vlaanderen) vrouwelijk geslachtsdeel. Betekent eigenlijk 'vod'. 'Ze zit met heel haar foef bloot'. In 2021 had Merol een liedje met de titel 'Foefsafari'. Een 'foefbrommer' is een vibrator. Zie ook: foefmagneet*. • Een foef {Traag en vadsig vrouwspersoon; of ook; die verdacht en zedeloos is. — D. B.). Foef: lomp,...

2024-04-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

foef

foef - Zelfstandignaamwoord 1. (vulgair) vagina 2. truc, handigheidje Dit werkt niet. Weet jij daar een foefje voor?

2024-04-27
Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

foef

(lap), 1. lol, grap: Toe begonne we, alweer voor de foef, Hein Rip te plaagen, V. LENNEP1 216; 2. smoesje waarmee problemen worden vermeden of waarmee men iemand tevreden probeert te stellen: Totnogtoe had ze haar geheim kunnen bewaren, met allerlei leugentjes en foeven, ROBBERS 319.

2024-04-27
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

foef

Ter aand. van waardeloze zaken: vod, prul; dat is geen foef waard, niets, geen cent waard; - ook ter aand. van waardeloze gebeurtenissen: mislukking, tegenvaller; die vertoning, die match is een foef geworden. - Zie ook de dialectwdb. Afl.: foefen, bedriegen, foppen (zie BO, C. en T.).

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Foef

v. (-en), 1. (alleen in verkleinv.) listige, min oorbare kunstgreep, truc, slimmigheidje: hij weet wel een foefje om daar aan te komen; de foefjes kennen; — ook: uitvlucht; 2. (Zuidn.) vod, prul; dat is geen foei waard, geen cent waard.

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

foef

v. foefen (praatje om zich aan iets te onttrekken; voorwendsel; truc; slimmigheidje, streek); er een foef(je) op weten; een handig foef; nog: Z.-N. vod; geen foef waard, niets.

2024-04-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

foef

v./m. (-en), 1. kunstgreep, truc, slimmigheidje: hij weet wel een foefje om daar aan te komen; de foefjes kennen; (ook) uitvlucht; 2. (gew.) vod, prul; dat is geen — waard, geen cent waard.

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Foef

FOEF, v. (foeven), grap: hij deed het voor de foef; — voorwendsel: ’t is maar een foefje; leugenpraatjes: foeven vertellen; — list, manier van doen: men moet de foefjes kennen.