elkander, elkaar
(d. i. elk-ander, de een de ander; wederkerig): 1. wederk. vnw. zonder voorzetsel: zij helpen elkander; je ziet elkander niet meer; 2. met voorzetsel inz. om een onderlinge aansluiting of snelle opvolging uit te drukken: bij elkander, bijeen; in elkander, ineen; met elkander, tezamen; achter elkander, achtereen; nog: dicht in elkaar schrijven, inee...