Wat is de betekenis van danig?

2025-11-17
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Danig

1. bn., duchtig, zeer groot: ik heb een danige honger; 2. bw., buitengemeen, zeer : hij heeft zich danig bedrogen, verveeld; — ik heb hem danig de waarheid gezegd, flink, geducht.

2025-11-17
AI woordenboek

ChatGPT (2023)

danig

Het woord danig is een ouder of formeler Nederlands bijwoord dat in sterke mate, aanzienlijk, of flink betekent. Hoewel het wat ouderwets kan klinken, wordt het nog steeds gebruikt, vooral in schrijftaal of in iets formelere gesprekken.

2025-11-17
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

danig

danig - Bijvoeglijk naamwoord 1. in aanmerkelijke mate, buitengewoon     ♢ De verkoop liet een danige teruggang zien. danig - Bijwoord 1. in aanzienlijke mate     ♢ Hij was danig geschrokken van de verkoopcijfers. Synoniemen erg, flink

2025-11-17
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

danig

danig - bijwoord uitspraak: da-nig 1. erg, zeer ♢ ik heb me danig in haar vergist Bijwoord: da-nig Synoniemen rijkelijk

2025-11-17
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Danig

Het woord danig wordt gebezigd in de betekenis: geducht, flink, in hoge mate. Men zegt bijvoorbeeld: ik heb mij danig verveeld, ik heb hem danig de waarheid gezegd, ik was danig geschrokken. Dit woord danig is niets als een afkorting van zodanig of dusdanig die beide betekenen: in die mate, zo. Het zijn samenstellingen met het voltooide deelwoord v...

2025-11-17
Ambtelijk taalgebruik

Wouter de Koning (1976)

danig

1. nogal; 2. zeer 3. behoorlijk in de war.

2025-11-17
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

danig

uitermate; intiem.

2025-11-17
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Danig

adj. & adv., danich.

2025-11-17
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

danig

1 bn. (zeer groot, erg): ik heb een -e honger; 2 bw. (in hoge mate, geducht): ik heb hem - de waarheid gezegd.

2025-11-17
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

danig

bn. en bw. [(zo)danig] geducht, flink, erg: een -e dorst; hij is bezeerd; iemand eens de waarheid zeggen.

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-11-17
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Danig

1. bn., duchtig, zeer groot: ik heb een danige honger; 2. bw., buitengemeen, zeer: hij heeft zich vergist, verveeld; ik heb hem de waarheid gezegd, flink, geducht.