boom (divers)
A. m. (bomen; -pje) [~ bouwen, bouwmiddel] I. Eig. plant met een houtige stengel, die zich eerst op zekere hoogte vertakt: een bladerrijke, dode, dorre, holle, lommerrijke, ontbladerde -; een opgaande -, Tgst. struikgewas; een tamme, wilde, zieke, zware -; de bladeren, de stam, de takken, de twijgen, de wortels van een -; een bloeit, bot uit, gro...