Bezijden
1. vz., naast: bezijden het paleis; (fig.) bezijden de waarheid, eufemisme voor: onwaar; 2. bw., langs, naast, opzij : pas op, het gaat er bezijden! (bij het schenken); iem. van bezijden aankijken, van ter zijde; hij was de plank bezijden, er naast. In Z.-Ned. gebruikt men BEZIJDS'.