bankje
1) (1888) (inf.) bankbiljet. Zie ook bankie* en bankoe*. • Voorzichtig doet hij 't open en houdt den inhoud, een pakje papier, tusschen de vingers. ‘Waarachtig! 't zijn bankies,’ zegt hij in zichzelf, en terwijl hij met moeite de cijfers onderscheidt, mompelt hij: ‘Dat's een vondst! Een van vijf en twintig. Een, twee, drie...