Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 12-08-2023

bankje

betekenis & definitie

1) (1888) (inf.) bankbiljet. Zie ook bankie* en bankoe*.

• Voorzichtig doet hij 't open en houdt den inhoud, een pakje papier, tusschen de vingers.
‘Waarachtig! 't zijn bankies,’ zegt hij in zichzelf, en terwijl hij met moeite de cijfers onderscheidt, mompelt hij: ‘Dat's een vondst! Een van vijf en twintig. Een, twee, drie van honderd. Allemachtig! drie, vier, zes, zeven van veertig! Dat's al zeshonderd. - Godzegene, één van duizend!’ (Justus van Maurik: Papieren kinderen. 1888)
• Nou - drie bankies van duizend heb ’k altijd voor d’r over. (Herman Heijermans: Ghetto. 1898)
• Van zyn geheele vermogen had hy nog tien gulden in den zak, en zyn vrouw had nog een bankje van honderd. (Willem Paap: De doodsklok van het Damrak. 1908)
• Nee, dan pikte hij ’t ’n pietsie beter in: hij gaf met bankies en joedjes terug, asof dat sprot niet evegoed mezomme was. (Alex Booleman: Verdoemenis. Het leven van een speler. 1931)
• Die bankjes betekenen voor jou meer dan voor mij. Het is je eigen geld, je hebt het zelf verdiend. (F. Bordewijk: Karakter. 1938)
• Het gaat nou niet om een bankie van honderd... (Willem van Iependaal: Vlieg er eens uit. 1950)
• Pa Roos haalde zijn portefeuille te voorschijn en gaf Arie twee bankjes van honderd. (Willy van der Heide: Een radarboot als zilvervloot. 1954)
• Voor ons geestesoog zagen wij oom Bram dikwijls ineenkrimpen achter zijn sigaar en bevend de portefeuille trekken, waaruit voor ons ieder het door ons nog nimmer aanschouwde bankje van duizend te voorschijn zou komen. (Henri Knap: Bent u ook van gisteren. 1955)
• De bankhouder telde het geld uit in vele bankjes van honderd, van vijftig, van vijfentwintig. (Vincent Mahieu: Tjoek. 1960)
• Een bankie van vijfentwintig. (Simon Carmiggelt: Ze doen maar. 1976)
• 'Wil je hem echt niet verkopen?' vraagt hij. 'Ook niet voor elf bankjes?' (Bert Hiddema: In gesprek. 1991)
• fier bankies, honderd gulden, Smis 1943. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• Hij vergeet te zeggen dat ik degene ben die de drie bankjes van tien gulden uit het bureau van de Haagse Hop heeft gestolen. (Guus Bauer: Het geheim van Treurwegen. 2013)

2) (2000+) (jeugd) kort kapsel met lang nekhaar.

• De zorgvuldig opgestuwde kuif noemde je 'een bankje'. Je bankje moest het haar gelijkmatig verdelen en er mochten geen gaten in zitten. (Anna Drijver: Je blijft. 2013)

< >