Wat is de betekenis van aflijvig?

2024-04-27
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

aflijvig

overleden. dood; overleden; gestorven. Voorbeelden: Verdriet hadden ze minder om aflijvig Memeeke dan om de situatie die eromheen geweven was. Marijke Libert, Sterk water, 2001 De markies is nog niet aflijvig, of indien hij al wél aflijvig mocht zijn, dan is hij nog niet koud, of de muizen trippelen al door het huis en...

2024-04-27
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

aflijvig

dood De koning der Belgen woont in Laken. Zijn aflijvige voorgangers wonen er eveneens; je kunt hen af en toe bezoeken in hun koninklijke crypte bij de Onze-Lieve-vrouwkerk, pal naast de paleistuin. (Geert van Istendael, Alle uitbarstingen) Aflijvig' is sterk verouderd. Geen Algmeen Nederlands Gangbaarheid: 1 Vlaamsheid: 2

2024-04-27
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

aflijvig

Van pers.: uit het leven gescheiden, gestorven, overleden. Zijn eerste zorg is navraag te doen naar het testament van de aflijvige edelvrouw, TEIRLINCK 1952, 2, 119. Ida Rozier, die zich de eer heeft moeten laten welgevallen om de aflijvige moeder van Zoë te vervangen, TEIRLINCK 1952, 2, 153.

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Aflijvig

bn., (nagenoeg veroud.) eigenlijk van het lijf af, d.i. uit het leven gescheiden, gestorven, dood (uitsluitend van mensen gezegd); (zegsw.) aflijvig worden, sterven, overlijden; — aflijvig zijn, gestorven, overleden zijn.

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

aflijvig

(af'lij:vəch) bn. uit het leven gescheiden : – worden, zijn; iemand – maken, doen sterven. Syn. dood, gestorven, levenloos, overleden, ter ziele. Tgst. levend.

2024-04-27
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

aflijvig

aflijvig - dood; „aflijvig zijn”: dood zijn.

2024-04-27
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Aflijvig

AFLIJVIG, bn. (nagenoeg veroud.) eigenlijk van het lijf af, d. i. uit het leven gescheiden, gestorven, dood (uitsluitend van menschen gezegd); (zegsw.) aflijvig worden, sterven, overlijden; — aflijvig zijn, gestorven, overleden zijn; — iem. aflijvig maken, hem doen sterven, van het leven berooven.

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Aflijvig

zie Dood.