aanblik
aanblik - Zelfstandignaamwoord 1. de blik van iemand 2. het zien van iets ♢ Hij genoot van de aanblik van al de mooie schilderijen in het museum. ♢ Bij de eerste aanblik van zijn verwoeste huis moest hij huilen. aanblik - Werkwoord 1...
Wiktionary (2019)
aanblik - Zelfstandignaamwoord 1. de blik van iemand 2. het zien van iets ♢ Hij genoot van de aanblik van al de mooie schilderijen in het museum. ♢ Bij de eerste aanblik van zijn verwoeste huis moest hij huilen. aanblik - Werkwoord 1...
Muiswerk Educatief (2017)
aanblik - zelfstandig naamwoord uitspraak: aan-blik 1. het zien van iets of iemand ♢ bij de eerste aanblik zag ik al dat het verbrande huis verloren was 2. hoe iets of iemand eruitziet ♢ de aanb...
Van Dale Uitgevers (1950)
m., 1. het aanzien, het aanschouwen (actief en passief): bij de eerste aanblik; (bijb.) voor uw aanblik, o Heer, siddert de Boze; — 2. het aanschouwde; gezicht: een troosteloze aanblik opleveren.
M. J. Koenen's (1937)
m. (1 blik, aangezicht; 2 gezicht op iets): 1 voor uw -, o Heer, siddert de boze; 2 bij de eerste -blikken, blikte -, h. -geblikt (1 aanzien, aanschouwen; 2 tegenstralen): 1 hij blikte mij veelbetekenend aan; 2 de sterren blikken mij -.
Jozef Verschueren (1930)
('a:n) m. 1. Eig. het aanblikken : bij de eerste -. 2. Metn. blik die een ander op hem vestigt: zijn schokt het hart. Syn. gezicht.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
aan'blik, m., 1. het aanzien, het aanschouwen (actief en passief): bij de eerste —; 2. het aanschouwde; gezicht: een troosteloze — opleveren.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: