aan de poeperij zijn
(1904) (inf.) diarree hebben. • hij heit aardig de poeperij - allemaal groen en groen’.... (Herman Heijermans: Diamantstad. 1904) • het er rond deze tijd boordevol trossen muskaatdruiven waar we ontzettend de poeperij van kregen. (de Revisor. Jaargang 6. 1979) • At ik daar een stuk of tien van, maar dan was je de volgende dag...