Voor de buitenstaander is er, hoe fraai ze vaak ook zijn getekend, weinig bijzonders aan de wimpelalen, bichirs of kwastsnoeken te zien. Zeker niet wanneer ze rustig op de bodem liggen zoals ze overdag plegen te doen – actief worden ze tegen de schemering wanneer ze op voedsel uitgaan.
Pas als ze worden opgeschrikt en in volle vaart wegzwemmen, ziet men iets dat uniek is in de vissenwereld: de rugvin vormt namelijk niet één geheel maar bestaat uit vijf tot achttien harde stekels met daaraan als een soort vlaggetjes een of meer weke vinstralen, waardoor de vin op een serie vrolijk wapperende wimpeltjes lijkt. Voor het overige zijn het voor het niet deskundige oog langgerekte, soms wat aalachtige vissen. De meeste van de circa twaalf soorten die er in het centrale deel van Afrika leven, worden gemiddeld 40 à 50 centimeter, een enkeling een meter en misschien meer. Wanneer men zich echter een beetje in de vissen verdiept, blijken het heel curieuze dieren te zijn. En heel oude, die naar schatting al zo’n 150 miljoen jaar praktisch onveranderd op aarde leven – levende fossielen noemt men ze daarom terecht wel eens. In hun bouw zijn talloze ‘oude’ kenmerken terug te vinden. Zo hebben ze op de kop, die met grote beenplaten is bedekt, twee spuitgaten, die met de kieuwholte in verbinding staan en met beenplaatjes kunnen worden afgesloten. Dergelijke spuitgaten, bij ‘oervissen’ een normaal verschijnsel, komen nu praktisch alleen nog maar voor bij haaien en roggen. Ze worden gebruikt voor het ademhalen als de vissen zich in modder of zand hebben ingegraven. Een ander kenmerk is de dubbele ‘zwemblaas’ die meer een stel dubbele longen is. Anders dan bij de gewone vissen, die zich met behulp van de aan de rugzijde gelegen zwemblaas zwevende houden, gebruiken de wimpelalen het orgaan, dat aan de buikzijde ligt, echt voor de ademhaling. Ze hebben weliswaar kieuwen, maar moeten toch geregeld naar de oppervlakte om atmosferische lucht op te happen. Wordt dat verhinderd, dan sterven ze onherroepelijk, net als longvissen.
Omgekeerd kunnen ze ook niet met alleen longademhaling volstaan. Ze kunnen wel een paar uur, hoogstens een etmaal, buiten water, maar niet veel langer.
Heel opvallend zijn ook de borst- en buikvinnen die ingeplant staan op een met schubben bedekt armpje. In rusthouding, of wanneer ze in ondiep water lucht happen, ‘staan’ ze er vaak op.
De vissen hebben een hard pantser van grote ruitvormige, primitieve schubben, die met ganoine, een glazuur- of emailleachtige stof zijn overtrokken.
Pas uit het ei gekomen jongen vertonen op bepaalde punten een opvallende gelijkenis met longvissen en amfibieën. Het zijn namelijk echte larven met uitwendige, veervormige kieuwen. Een pasgeboren salamander is voor de leek moeilijk van een wimpelaallarve te onderscheiden.
Roofvogels en vooral de schoenbekooievaar schijnen de grootste vijanden van de wimpelalen te zijn.