Wanneer we over ‘de’ wandelende tak spreken, bedoelen we gewoonlijk Dixippus (Carausius) morosus, het uit India afkomstige insekt dat bij miljoenen en miljoenen in jampotten en terraria in onze huiskamers en in laboratoria wordt gekweekt. Vermoedelijk stammen die allemaal af van een aantal eitjes dat omstreeks de eeuwwisseling door iemand in Gemert werd geïmporteerd.
Dixippus is echter maar één van de ongeveer 2000 soorten die er op de wereld leven, merendeels in de tropen en dan vooral in Azië. Er zijn ware reuzen onder, ‘knoestige’ takken van dertig en meer centimeter. Dixippus is maar een kleintje; met inbegrip van de voelsprieten hooguit twaalf of dertien centimeter, meestal niet meer dan tien. Vanzelfsprekend zijn wandelende takken geen echte lopende twijgen; het zijn aan de krekels en sprinkhanen verwante, vrij trage en onschuldige insekten, merendeels nachtdieren. Het is niet zozeer hun camouflage die ze een zekere veiligheid verschaft – een spanrups lijkt bijvoorbeeld veel meer op een takje – maar vooral hun onbeweeglijkheid. Overdag staan ze, de zes dunne en lange poten gespreid, meestal stil op de voedselplant, soms wat wiegend alsof ze door de wind worden bewogen. Ze vallen dan heel weinig op, speciaal als hun kleur dezelfde is als die van de omgeving. Vele soorten hebben een kleur die overeenkomt met die van hun voedselplanten; op bladeren levende exemplaren zijn groen; die op de stam van een boom zitten zijn bruin. Ook bij een en dezelfde soort kunnen kleurverschillen voorkomen, zelfs als ze naast elkaar in dezelfde boom leven.
In zo’n geval wordt de tint veelal reeds bepaald in een beginstadium van de ontwikkeling van de larve, afhankelijk van de kleur van de achtergrond op dat ogenblik. Is die tint eenmaal aangenomen, dan verandert deze tijdens de verdere groei en volwassenheid niet meer. Daarnaast zijn er soorten die, onder invloed van kleurcellen in de huid, overdag heel licht en ’s nachts donker zijn.
Bij gevaar of aanraking kan de wandelende tak op twee manieren reageren. Of hij blijft volkomen star, zodat men hem kan oppakken en elders in precies dezelfde houding kan neerzetten. Of hij vouwt bliksemsnel de poten samen, de voorpoten passen dan precies om de kop – de andere poten recht naar achteren. Er ontstaat dan een vrij stevig, schijnbaar pootloos stokje dat vaak met een nageltje van een der voorpoten aan een tak blijft hangen.
Een van de wonderlijkste eigenschappen van vele wandelende takken – ook Dixippus is er een voorbeeld van – is dat ze zich ongeslachtelijk, zogenaamd parthenogenetisch, voortplanten. Dit wil zeggen dat er geen mannetjes aan te pas behoeven te komen. Bij Dixippus zijn die dan ook héél zeldzaam, ongeveer één op de tweeduizend.
Een volwassen Dixippus-wijfje legt gemiddeld gedurende drie tot vier maanden van haar acht tot negen maanden lange leven per dag drie tot vijf eieren. Bij een gezond dier kan men dus op een 400 stuks rekenen. Exemplaren echter die we onder optimale omstandigheden hielden, leefden twaalf tot dertien maanden en legden gedurende negen maanden tussen de 700 en 800 eitjes, waarvan circa 90 procent uitkwam.
De eitjes zijn ongeveer twee millimeter grote, donkerbruine dingetjes met een dekseltje waarop een geel knopje zit; het geheel is net een miniatuur tabakspotje. Dat opvallende knopje zit er niet voor de sier. Mieren schijnen het heel lekker te vinden en slepen de op de grond gevallen eieren vaak over grote afstanden weg waardoor de soort wordt verspreid. Er is nog een methode om een andere woonplaats te bereiken: de pas uit de eitjes gekomen jongen zijn zo licht dat ze door de wind over grote afstanden worden meegevoerd.
De eieren komen, afhankelijk onder meer van temperatuur, vochtigheidsgraad en lichthoeveelheid na ongeveer drie maanden uit. Althans de overgrote meerderheid. Bij het reeds genoemde onderzoek dat we deden, kwam het laatste ei pas zes maanden nadat het gelegd was uit. Juist onder die ‘laatkomers’, de larven vooral die meer dan 70 dagen ‘over tijd’ waren, bevond zich een groot percentage mannetjes, 25 tot 30 procent zelfs.
De larve ligt helemaal opgerold in het ei, de zes poten en twee voelsprieten aan de buikzijde samengevouwen. Als hij het tijd vindt om uit de nauwe behuizing te komen, duwt het dier met de achterkant van de naar de borst gebogen kop schoksgewijs het dekseltje open. Door golvende, wormachtige bewegingen van het lichaam stulpt het diertje zich als het ware naar buiten, een enorm inspannend karwei. Wonderbaarlijk zijn de afmetingen: ongeveer een centimeter lang – en dat uit een eitje van twee millimeter. Een kwartiertje later heeft de larve, na een rustig plekje te hebben opgezocht, zich ‘opgepompt’. Het nietige, iele wezentje is dan een vief en stevig takje geworden dat opgewekt de wereld instapt.
Zes maal moeten de larven vervellen aleer ze volwassen en volgroeid zijn. Zo’n vervelling is noodzakelijk omdat de opperhuid stug en hard is en de dieren als een pantser omhult. Een geleidelijke groei is daardoor niet mogelijk en na enige tijd wordt de niet meegevende huid te nauw. De larve gaat dan – het gebeurt steeds ongeveer om de veertien dagen – met de achterpoten aan een takje hangen en buigt de kop langzaam tegen de borst aan, waardoor de huid aan de ‘nek’ openbarst en het dier er zich kan laten uitglijden. De nieuwe huid is nog soepel en wordt, onder meer door het opzuigen van lucht, snel een stukje opgerekt. In enkele minuten wordt de larve zo flink wat groter, z’n nieuwe maat waar hij het de volgende weken mee moet doen, of, als het na de laatste vervelling is, z’n hele leven.
Als een larve een of meer poten verliest, is dat niet erg want bij volgende vervellingen groeien deze weer aan, niet in één keer, maar telkens een stukje. Dat gaat wel ten koste van zijn lichaam; hoe meer ledematen moeten worden vervangen, des te kleiner blijft de wandelende tak. Eenmaal volwassen moet hij zuinig op zijn poten zijn; aangroeien is er dan niet meer bij.