Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Vogels

betekenis & definitie

Hoe vogels precies zijn ontstaan, vormt reeds lang een punt van onderzoek waarover men in wetenschappelijke kringen voorlopig niet zal zijn uitgesproken. Wel gaat men algemeen van het standpunt uit dat vogels afstammen van primitieve, reptielachtige dieren, met tanden uitgeruste vleeseters die enkele honderden miljoenen jaren geleden leefden.

De beroemde ‘Archeopteryx’, een vliegend dier dat ongeveer 130 miljoen jaar geleden moet hebben geleefd en dat men in de vorige eeuw in Beieren als fossiele afdruk in kalksteen vond, duidt op die verwantschap. Het was ongetwijfeld een onhandige vlieger met korte, afgeronde vleugels, een lange, brede staart en een kop met tanden als van een hagedis. Een vliegend reptiel, overgangsvorm naar de vogels, noemt de een hem; een eerste vogel, afstammend van de reptielen zegt een ander. Hoe het zij, de tijd dat Archeopteryx leefde, was tevens het begin van de opkomst van vogels en zoogdieren. In het Eoceen, veertig tot zestig miljoen jaar geleden, leefden er al heel wat vogelsoorten die wij nu nog kennen en die niet of vrijwel niet zijn veranderd, van struisvogels tot zangvogels. De grootste verscheidenheid aan vogels leefde er in het Mioceen en Plioceen, zo’n tien tot dertig miljoen jaar geleden, toen over praktisch de gehele wereld een gelijkmatig, vochtig en warm klimaat heerste, een ideaal milieu voor vogels zoals we nu nog in tropische gebieden kunnen zien. Ook aan de huidige vogels kan men met een enkele oogopslag zien dat zij iets met reptielen te maken hebben, namelijk hun poten die, evenals die van hun verre verwanten, schubben dragen. Het skelet vertoont eveneens een aantal overeenkomsten, terwijl veren in feite niets anders zijn dan schubben die zich geleidelijk tot een warme bekleding hebben ontwikkeld. Ook de voortplanting door middel van eieren en de ontwikkeling van de jongen daarin geschiedt op vrijwel gelijke wijze. Simpel gesteld, en daargelaten hoe het in die periode van vele miljoenen jaren allemaal in zijn werk is gegaan, kan men zeggen dat vogels reptielen zijn die kunnen vliegen, veren hebben en warmbloedig zijn. Die warmbloedigheid, het beschikken dus over een vrij constante, niet van de buitenwereld afhankelijke maar inwendig geregelde lichaamstemperatuur – in tegenstelling tot de koudbloedige reptielen waarvan de temperatuur grotendeels afhankelijk is van de omgeving – die warmbloedigheid dus, alsmede hun isolerende verenpak, stellen vogels beter dan reptielen in staat koude te doorstaan. Hun verspreidingsgebied kon daardoor veel groter worden.

Dat ze van die mogelijkheden gebruik maakten, is te danken aan het feit dat ze konden vliegen, waardoor allerlei barrières, bergen, zeeën en dergelijke, konden worden overbrugd. Wat ze overigens lang niet allemaal deden. Voor vele vogels is tot op de huidige dag een hoge berg, een oceaan of soms zelfs een kleine zee, een meer of rivier een onoverkomelijke hindernis. Desondanks is er thans, met uitzondering van de volstrekt onbewoonde delen van de beide poolgebieden en de hoogste bergtoppen, geen gebied op de wereld te vinden waar geen vogels voorkomen. In en boven zee, in het laagland en het hooggebergte, in ijzige kou en gloeiende hitte, overal vindt men ze, in bijna negenduizend soorten. Verreweg de meeste, ongeveer 85 procent, leven, dank zij onder meer een grotere en minder van het jaargetijde afhankelijke voedselvoorraad, in de tropen; de overige ten noorden en zuiden daarvan.

Elke soort is op voortreffelijke wijze aangepast aan de in zijn gebied heersende omstandigheden. Soms zijn ze zelfs zulke specialisten geworden dat daarin een groot gevaar schuilt. Immers, de volledige aanpassing van een dier aan één bepaald milieu kan betekenen dat door het wegvallen van dat milieu – natuurrampen, ziekten onder voedselplanten of prooidieren bijvoorbeeld – dat dier zich niet kan handhaven en uitsterft. Ongetwijfeld zijn op deze wijze in de loop der tijden talloze diersoorten van de aardbodem verdwenen. Men moet het in de ontwikkeling ook niet zo zien dat dieren bepaalde eigenschappen hebben gekregen om er gebruik van te maken. Eerder is het omgekeerd.

Veelal toevallig verkregen eigenschappen bleken voor bepaalde doeleinden gebruikt te kunnen worden. Vogels vliegen niet opdat ze zich verder kunnen verspreiden, maar ze verspreiden zich omdat ze over het vliegvermogen zijn gaan beschikken. Men zou het, heel simpel, zo kunnen stellen dat eigenschappen, verkregen door afwijkingen van het normale, een toepassingsmogelijkheid vonden die het dier ruimere kansen tot ontplooiing gaf. Als zo’n nieuwe eigenschap erfelijk èn nuttig is voor een nieuwe en betere leefwijze dan kan deze in de volgende generaties behouden blijven en zich verder uitbreiden. Heeft de eigenschap geen nut of mogelijk nadeel – wat meestal het geval is – dan verdwijnt hij gewoonlijk weer.

Vogelbeenderen zijn heel licht, hol en gevuld met lucht in plaats van met beenmerg, waardoor het skelet een zo gering mogelijk gewicht heeft. Kolossale aan het borstbeen gehechte spierbundels leveren de kracht, benodigd voor het gebruik van de vleugels, die door hun vorm voldoen aan alle wetten van de aerodynamica – en een voorbeeld zijn geweest voor de ontwerpers van vliegtuigen. Een grondbewonende vogel is anders gebouwd dan een goede vlieger. Hij heeft zwaardere en steviger botten; de poten, meer speciaal de tenen, zijn anders en de vleugels minder goed ontwikkeld, terwijl ook een aantal inwendige organen verschillen te zien geeft. De vleugels van de ‘zeiler’ zijn heel anders van vorm – lang, smal en puntig toelopend – dan van de jager: breed en kort.

Aan elke eis is in de natuur voldaan. Vliegen en in het bijzonder het van de grond komen, vereisen een enorme krachtsinspanning waarbij uiteraard het hart veel te verduren heeft. De hartslag varieert van 100 tot 150 slagen per minuut bij op de grond levende vogels – bij een rustende kalkoen zelfs iets onder de 100 – tot 600 en meer onder andere bij de beste vliegers in de vogelwereld, de kolibries, die een naar verhouding zeer groot hart hebben. De hartslag wijzigt zich natuurlijk bij rust of activiteit. Ook bij plotselinge koude klopt het hart sneller, bij broedende vogels soms anderhalf keer zo snel als te voren; de reden is dat door snellere bloedcirculatie het verlies aan warmte wordt goedgemaakt, warmte die vooral bij het broeden niet kan worden gemist.

Veel belangrijker dan men vaak denkt, is de snavel van een vogel. Door het missen van de voorpoten – die immers de vleugels zijn – moet de snavel veel werk overnemen dat bij andere dieren – en ook de mens – met de voorste ledematen wordt gedaan. Slechts enkele vogelsoorten – papegaaien bijvoorbeeld – kunnen letterlijk uit hun poten eten; andere, zoals roofvogels, gebruiken de klauwen om prooi tegen de bodem te drukken. Maar verreweg de meeste moeten het uitsluitend met de snavel doen. En dat gaat verbluffend handig. Een hapje in de snavel omdraaien, het in de lucht gooien en precies in de juiste stand opvangen, een gladde prooi binnenhouden, alles gaat moeiteloos.

Een zeer belangrijke taak, onder andere bij de bescherming van de tere vogelhuid tegen verwondingen en het vasthouden van de lichaamswarmte, hebben ook de veren. Ze zijn constant blootgesteld aan weer en wind en aan vrij hevige slijtage, zodat ze tijdig moeten worden vernieuwd. Dat gebeurt één of twee maal per jaar in de ruitijd. Bij de echte vliegers verschijnt het nieuwe pak zeer regelmatig, een paar vleugelveren eruit – aan beide zijden precies dezelfde – en dan maar wachten tot er nieuwe voor in de plaats zijn gekomen, waarna de volgende worden omgewisseld. Deze dieren zijn dus geen moment ernstig gehandicapt en kunnen tijdens de rui op normale wijze hun voedsel opscharrelen. Sommige soorten, veelal watervogels die de gelegenheid hebben zich op veilige plaatsen terug te trekken en hun voedsel zonder noodzaak van vliegen in het water vinden, hebben na de broedtijd een vliegloze periode, waarin ze hun vliegveren in één keer kwijtraken.

Vele van deze vogels, vooral ganzen, worden in die tijd door de mens gegrepen; in noordelijke streken is de ruitijd voor velen een periode waarin gemakkelijk een maaltijd kan worden verkregen. Alken en aanverwante soorten, die ook een vliegloze rui kennen, brengen die tijd door in het noorden van de Atlantische Oceaan wanneer die door winterstormen wordt gegeseld. Hun zuidelijke ‘tegenhangers’, de pinguïns, verblijven tijdens de rui op het van oorsprong veilige land. Bij echt opvallend gekleurde mannetjeseenden wordt het fraaie pakje gedurende de rui tijdelijk vervangen door een stemmig kleed waardoor ze veel op de wijfjes lijken – en niet zo in het oog lopen. Bij andere vogels, zoals een aantal neushoornvogels, ruien de wijfjes wanneer ze ingemetseld in een holle boom zitten te broeden – veilig en efficiënt.

Veren groeien heel snel, enkele weken zijn vaak voldoende om een vogel aan een nieuw pak te helpen. Zolang ze groeien zijn het levende, daarna dode dingen. Het kortwieken van vogels kan daarom niet zomaar zonder overleg gebeuren, maar op het juiste moment en de juiste plaats. Zulke uitgegroeide veren groeien na kortwieken of een andere beschadiging niet meer aan en worden pas met de volgende rui vervangen. Geheel verwijderde veren worden direct door nieuwe opgevolgd.

De kleur van de veren, die vaak niet aan pigment maar aan lichtbreking is te danken, de zogenaamde structuurkleuren, heeft velerlei doel: als herkenning van en door soortgenoten, als waarschuwing jegens indringers in een territorium, aantrekking van leden van de andere sekse en als bescherming om niet op te vallen, camouflage dus. Ook dienen ze vaak ter voorkoming van slijtage. Veren of delen van veren die kleurstoffen bevatten zijn namelijk beter bestand tegen verwering dan witte. Vandaar dat bij vogels met witte vleugels de toppen ervan, die het meest te lijden hebben, veelal zwart of donker gekleurd zijn. Tegen de rui zijn deze vleugels aan de uiteinden meestal nog gaaf, terwijl het daarachter beginnende wit ernstig is aangetast, ‘ingevreten’. Kleuren hebben tenslotte nog een functie bij het opnemen van of beschutten tegen warmte.

Veren, kleuren en geluid – het laatste zowel vocaal, het echte al dan niet welluidende zingen dus, als mechanisch in de vorm van stampen, klepperen met de snavel, zoemen of ratelen met de vleugels, enzovoorts – worden door vogels gebruikt in gedragingen die praktisch allemaal kunnen worden samengevat in het begrip ‘zelfvertoon’. Vogels kunnen iets zeggen met hun stem, maar ook met hun verenkleed, ze kunnen er vriend- of vijandschap mee tonen. Ze zetten de veren op, spreiden de staart, maken dansbewegingen op de grond of buitelingen aan een tak, duiken in het water of vliegen pijlsnel en hoog de lucht in, of zingen hun lied – allemaal gedragingen die voor soortgenoten een betekenis hebben. Meestal is er bij dit baltsen sprake van een andere sekse, direct of indirect. Het is een heel moeilijk onderwerp waarover gemakkelijk verwarring kan ontstaan wanneer men het beschouwt als het minnekozen van mensen. Met baltsen, het zelfvertoon, dient een vogel vaak verschillende oogmerken.

Zoals de oorlogszang en -dans van kleurig uitgedoste en opgeschilderde krijgers de eigen partij tot het kookpunt opwarmen en de tegenpartij het bloed in de aderen doen stollen, zo kunnen de zang en het pronken van vogelmannetjes attractief zijn voor de wijfjes en een waarschuwing voor mannelijke soortgenoten. In het kort gezegd komt het hier op neer: zelfvertoon is het gedrag dat een vogel toont wanneer andere dieren, in het bijzonder soortgenoten, in zijn directe omgeving komen. Het behoeft dus niet uitsluitend de bekoring van een wijfje ten doel te hebben. Een zangvogel zingt niet alleen om een wijfje te lokken, maar ook om mannelijke soortgenoten te waarschuwen uit de buurt te blijven. Het kan bij de mannetjes van sommige vogelsoorten gebeuren, speciaal die waarbij de seksen veel op elkaar lijken, dat een indringer op hun terrein in pronkhouding wordt tegemoetgetreden. Wanneer deze dan niet vlucht of ‘terugpronkt’ – en daarmee dus blijk geeft óók een mannetje te zijn – maar allerminst onder de indruk rustig blijft rondscharrelen of een nederige houding aanneemt, is het een wijfje.

Het pronken krijgt dan een heel andere betekenis. Bij bepaalde vogels kan een het gebied van een mannetje binnenstappend wijfje agressief door de eigenaar worden verjaagd, tot buiten het territorium. Daar wordt zij plotseling ‘met andere ogen’ bekeken en is niet langer een indringster maar een mogelijke echtgenote. Hoe belangrijk de balts is, blijkt wel uit het feit dat de kleurigste, lawaaiigste of vurigste mannetjes veelal de meeste veroveringen maken. Anderzijds leggen de nederigste wijfjes vaak de meeste eieren en zijn ze de beste moeders.

Men denkt wel eens dat baltsen eigenlijk nutteloos is en de dieren elkaar ‘toch wel nemen’, pronken of niet. Doch dat is niet juist. Wanneer beide seksen in broedconditie zijn – hetgeen door de werking van bepaalde klieren in het lichaam wordt veroorzaakt – dan dienen ze wel degelijk nog op elkaar afgestemd te raken. Dit nu gebeurt door de balts, die de vogels stimuleert en in de juiste stemming voor het huwelijk brengt. Bij in kolonies broedende vogels is het veelal zo, dat wanneer één of twee exemplaren beginnen te pronken of te roepen, de rest zeer spoedig volgt. Hierdoor komen ze allemaal in dezelfde stemming – het is alsof ze hun klokken gelijk zetten – en worden de eieren gelijktijdig gelegd en uitgebroed.

Wat voor de groep natuurlijk een grotere veiligheid geeft. Ieder paar verdedigt zijn kleine territorium dan even fel, wat de grootst mogelijke verdediging oplevert.

Het nestelen kan op talloze manieren geschieden, in de bomen, op de grond, in op het water drijvende nesten, onder overhangende rotsklippen, in holen in de grond – om niet te spreken van de talloze ‘onnatuurlijke plaatsen’ die in de mensenwereld worden uitgekozen. Er zijn keurig geweven kleine nestjes en op dezelfde wijze vervaardigde kolossale bouwwerken; nesten die voornamelijk van speeksel zijn gemaakt – de ingrediënten voor de beroemde vogelnestjessoep – nesten, die als lange vazen aan de takken bungelen, nesten van uitgesneden bladeren, van dikke, doornachtige takken, van uit de borst der broedende vogels geplukt dons of van enorme hopen dorre bladeren en aarde. Sommige vogels broeden in termietenheuvels, andere zomaar op de kale grond of tussen wat steentjes. Een paar pinguïnsoorten koesteren hun ei tussen een buikplooi op de voeten, terwijl sommige meeuwen de grondvorm van hun nest vervaardigen van botten, afkomstig van vogels die ze hebben opgepeuzeld. En bovendien leven er vogels, onder andere een aantal leden van de koekoekfamilie en de zogenaamde weduwvogels, die helemaal geen nest maken, maar de eieren in de broedplaats van andere vogels deponeren.

Het broeden zelf geschiedt ook al weer op vele manieren. Sommige vogels beginnen van het eerste ei af, zodat de jongen ook met tussenpozen ter wereld komen, andere willen er eerst een aantal in het nest zien aleer er wordt gebroed. Bij deze dieren komen de kuikens praktisch gelijktijdig uit de eischaal. Eenden zijn daar een voorbeeld van; voor het leggen van de soms meer dan een dozijn eieren heeft het wijfje echt wel een tijdje nodig. Toch komen de jongen binnen een tijdsbestek van hooguit twee uur uit de eischaal. Dat is ook noodzakelijk, want het wijfje trekt direct met haar kroost naar het water. Jongen die ‘te laat komen’, zijn reddeloos verloren.

Om de voor het broeden benodigde lichaamswarmte goed te kunnen afgeven, is het vaak nodig dat de broedende vogel aan borst en buik ruit, waardoor kale plekken ontstaan, de zogenaamde broedplekken. Deze zijn van extra veel en grote bloedvaten voorzien, waardoor ze helemaal rood zijn, en hebben een hogere temperatuur dan normaal.

Bij vele soorten broedt alleen het wijfje, bij andere doen de echtelieden het om beurten en van een kleinere groep is het mannetje degeen die voor de nodige broedwarmte zorgt. Hij is dan gewoonlijk de eenvoudigst gekleurde van het paar. Eenzelfde verscheidenheid in behandelingen treft men aan bij de verzorging der jongen. Dit kan de taak van het wijfje, van het mannetje of van beide zijn. Daarnaast zijn er nog vogels, onder andere enkele vertegenwoordigers van de familie der grootpoothoenders, die helemaal niets aan het eigenlijke broeden en aan hun uit het ei gekropen jongen doen. Het kroost komt dusdanig goed ontwikkeld ter wereld dat het zich kan redden.

Sommige jongen zijn na een paar weken al zo ver dat ze op eigen benen kunnen staan, andere blijven daarentegen vele maanden onder de hoede der ouders. In het algemeen hangt de lengte van de broedtijd samen met die van de nestperiode der jongen. Lang broeden betekent dus ook dat de jongen lang op het nest blijven. Er zijn evenwel een paar uitzonderingen, onder andere toekans, waarbij de broedtijd kort is maar de jongen lang moeten worden verzorgd. De meeste kuikens worden op het nest zo ‘vetgemest’ dat ze, wanneer ze hun eigen weg gaan, zwaarder zijn dan hun ouders. Die reserve is overigens gauw opgebruikt.

Van een aantal in rotsachtige streken broedende zeevogels is bekend dat ze de jongen ongeveer een week voor het zelfstandig worden verlaten en het kroost dus zonder voedsel komt te zitten. Het is een gedwongen vermageringskuur. De jonge vogels zijn zo zwaar dat ze niet kunnen opvliegen en bij pogingen daartoe van de rotsen zouden vallen. Na een week zijn ze niet alleen ver genoeg ontwikkeld maar ook voldoende afgeslankt om de glijvlucht naar het water beneden te wagen en zonder gevaar te volbrengen.

En dan zijn de vogels groot en staan ze voor de taak, zich in de vijandige wereld te handhaven; dat wil zeggen, zich te voeden en door middel van de voortplanting een steentje bij te dragen tot de instandhouding van de soort. Dat doet de kleine zangvogel zo goed als de roofvogel die van hem leeft. Waakzaamheid, doorlopende waakzaamheid is het motto dat het leven van vogels – en ook van andere dieren – beheerst. Het is een op-de-hoede-zijn zonder de zenuwslopende spanning die wij mensen onder dergelijke omstandigheden zouden kennen. De zangvogel, die voor een naderend roofdier van de grond opvliegt en voor een roofvogel juist naar de bodem duikt, is alle emoties vergeten zodra het gevaar voorbij is. De spanning levert de vogels dan ook neurose noch maagzweren op.

Die natuurlijke neiging om te vluchten is een eigenschap die de in gevangenschap levende vogel soms parten speelt. In een kooi is hij namelijk beroofd van de vluchtweg, met het gevolg dat bij een nog niet voldoende gewend dier een paniek kan uitbreken wanneer het zich bedreigd voelt. Zinloos fladdert het steeds weer tegen het gaas in pogingen om te voldoen aan de innerlijke drang tot vluchten. Een dier leert meestal vrij spoedig dat tralies het leven anders maken en dat bijvoorbeeld mensen, die hem vroeger beangstigden, nu, mits achter die tralies blijvend, geen reden zijn tot vluchten. In het gunstigste geval deert hem hun aanwezigheid helemaal niet. Men zou kunnen zeggen dat de afstand waarbinnen de drang tot vluchten optreedt, is ingekrompen.

Bij vogels die geen uitwijkmogelijkheden hebben, kan bij verontrusting de neiging tot vluchten soms worden omgevormd tot andere handelingen als ‘ongemakkelijk’ op een tak heen en weer wippen, schreeuwen, verwoed in de grond pikken of iets dergelijks. Maar bij praktisch alle vogels zit de schrik er weer geheel in, wanneer de ‘vertrouwde’ mens binnen de veilige afrastering komt. Of wanneer ze worden geconfronteerd met iets vreemds. De papegaaien in de dierentuin, die toch wel iets gewend zijn en dag in dag uit contact met mensen hebben, verliezen het ‘hoofd’ geheel wanneer een de tuin binnengeslopen hond in de buurt komt. En de gierparelhoenders, die graag bij het hek van hun verblijf vertoeven in de hoop een versnapering van de bezoekers te krijgen, spatten schel krijsend uiteen wanneer men hun verblijf betreedt.

< >