Onder de ruim dertig soorten varanen die bekend zijn, bevinden zich de grootste thans nog levende hagedissen. Er zijn exemplaren bij die menige volwassen krokodil boven het hoofd groeien, zoals de reusachtige â–ºkomodovaraan die aan de kop gaat met drie en een halve meter, waarvan de helft voor rekening van de staart komt.
Nauwelijks minder imposant is de Aziatische grote varaan, die wel twee en een halve meter kan halen. De kleinste is een Australiër van hooguit 20 tot 25 centimeter. Vooral de grotere soorten zien er vervaarlijk en ‘voorwereldlijk’ uit met hun lange kop en hals, tamelijk logge lichaam, lange en vrij dikke staart, het geheel gedragen door zware, van krachtige klauwen voorziene poten. Opvallend is de heel lange, gespleten tong – een orgaan dat meer weg heeft van een slange- dan van een hagedissetong – die bij het zoeken naar prooi steeds ver naar buiten flitst om even ‘spoor te ruiken’. Bij het uitsteken wordt geur opgenomen die pas in de bek, door middel van het daar aanwezige orgaan van Jacobson, wordt waargenomen. De reukzin is perfect. Feilloos weet het dier zelfs onder de grond verborgen eieren of zich doodstil houdende prooi te vinden. Alle varanen zijn carnivoren. Ze eten letterlijk alles wat levend is, ook aas. Vis, vogels, eieren, reptielen, insekten – al naar hun eigen formaat. De buit wordt niet gekauwd maar in z’n geheel of in brokken doorgeslikt, daarbij vastgehouden door een typisch grijpgebit met iets gebogen tanden. Een wijde slokdarm maakt het mogelijk dat naar verhouding zeer grote prooi kan worden ingeslikt. En is deze nog te omvangrijk, dan worden er met het gebit en de sterke klauwen eerst stukken afgerukt.
Menige varaan is door zijn vraatzucht ver van huis geraakt wanneer hij een feestmaal hield op een in het water drijvend kadaver en met deze dis naar zee afdreef. Voor de varanen overigens zelden een probleem want ze kunnen uitstekend en snel zwemmen. Dat doen ze op krokodillemanier, de poten tegen het lichaam gedrukt, zich voortstuwend met de afgeplatte staart. Verscheidene soorten zoeken bij gevaar hun heil in het water, waar ze lang kunnen onderblijven. De soorten van drogere gebieden, en zeker de woestijnbewoners, duiken in holen of andere onderkomens weg; de soorten die in bossen leven, gaan de bomen in. Overigens kunnen ze praktisch allemaal uitstekend klimmen.
De grote of dubbelgestreepte varaan, die zijn verspreidingsgebied in Zuidoost-Azië heeft, met inbegrip van onder meer Ceylon, de Philippijnen en een groot deel van Indonesië, heeft men wel hoog in bomen zien klauteren om daar rustende vleermuizen te roven. De grote varaan wordt vrijwel overal ernstig door de mens bedreigd. Zijn vlees en eieren worden hier en daar graag gegeten en waar men er niet om maalt, is er altijd nog zijn taaie huid die als leer voor allerlei doeleinden wordt gebruikt. Of zijn vet en ingewanden, waaraan geneeskrachtige eigenschappen worden toegeschreven. Zijn afweermiddelen – blazen, bijten, krabben en enorm slaan met de als in een zweep uitlopende staart – helpen hem tegen praktisch al zijn dierlijke vijanden, behalve tegen de mens. Alleen op Ceylon schijnt hij onbekommerd te kunnen leven, want daar is hij erg nuttig gebleken als verdelger van bepaalde zoetwaterkrabben die de dijkjes van rijstvelden ondermijnen.
Ook ratten schijnt hij graag te grijpen. En zelfs gifslangen. Men heeft eens een langdurig gevecht geobserveerd tussen een varaan van 1.20 meter en een cobra van 1.80. De varaan bleef net zo lang om de gifslang heendraaien tot deze vermoeid raakte en de hagedis hem achter de kop kon grijpen en doodbeet. Ander geliefkoosd voedsel zijn vogeleieren, die in hun geheel worden ingeslikt en naar het schijnt pas in de maag worden verbrijzeld. Als er veel bij elkaar liggen, werkt de varaan ze zo snel naar binnen dat men ze in de slokdarm van het reptiel tegen elkaar hoort klikken.
Varanen leven in Afrika – waar ze vaak leguanen worden genoemd maar die komen alleen in Amerika voor – Zuidoost-Azië en Australië, dat door ongeveer de helft van het aantal soorten wordt bewoond. Daar vindt men, naast de reeds genoemde kleinste varaan, ook twee flink uit de kluiten gewassen soorten, die ieder een meter of twee lang kunnen worden. De nijlvaraan uit Afrika mag er met zijn 1.80 meter ook best zijn, het is niet voor niets dat hij door menige amateur-safariganger voor een krokodil wordt aangezien. Hij komt praktisch overal ten zuiden van de Sahara voor en wordt danig vervolgd wegens zijn rooflust ten aanzien van pluimvee en de eieren ervan. Ook krokodillen kunnen hem heel wat verwijten, want hij is verzot op hun eieren die hij uit de bodem opgraaft. Zelf is het nijlvaraanwijfje zo verstandig om haar eieren in het natte seizoen in termietenheuvels te leggen.
Door de regen zijn de wanden tamelijk zacht, zodat er gemakkelijk stukken kunnen worden uitgebroken. Gedurende de tien maanden durende ontwikkeling, wanneer de heuvels door de termieten zijn hersteld en hard geworden, liggen de eieren volkomen veilig. De rechtmatige bewoners trekken zich van hun aanwezigheid niets aan.
Een groot verspreidingsgebied, van het westelijke Saharagebied tot in Zuidwest-Azië, overal in dorre streken, heeft de woestijnvaraan. Hij is een echte landbewoner – wat al aan zijn ronde, niet afgeplatte en dus voor zwemmen ongeschikte staart is te zien. Hij voedt zich met klein gedierte dat hij, door de betrekkelijk geringe knijpkracht van de bek, in z’n geheel en meestal nog levend moet inslikken.
Anders dan vele andere hagedissen, die het vermogen hebben om bij gevaar de staart langs een speciaal breukvlak te doen loslaten waarna deze later weer aangroeit, kennen de varanen dit veiligheidsmiddel niet. Als hun staart wordt afgebeten, moeten ze het verder met een stompje doen. Een varaan uit Kongo heeft een merkwaardige methode om vijanden van de wijs te brengen. Als hij wordt aangevallen, werpt hij zich op de rug en bijt zich in een achterpoot vast. In die onnatuurlijke houding blijft hij helemaal star en verstijfd liggen, tot de van de wijs gebrachte tegenstander opkrast.