Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Sneeuwuil

betekenis & definitie

Wanneer het in de dierenwereld de ene soort goed gaat, zal een andere, die zich met de eerste voedt, er meestal eveneens een best leventje op na kunnen houden. Een mooi voorbeeld hiervan zijn de ►lemmingen en de sneeuwuilen, beide bewoners van de noordelijke streken van de aarde.

Ongeveer om de vier jaar is er een top in de vermeerdering van de lemmingen. Hun woongebied raakt overbevolkt, het grootste deel trekt weg en komt op allerlei manieren om het leven. Voor de sneeuwuilen betekent zo’n lemmingen-topjaar een dorado. Ze hoeven in hun barre woongebied geen lange tochten naar iets eetbaars te ondernemen, maar kunnen vlak bij huis blijven waar hun maal soms letterlijk tussen hun poten krioelt. In zo’n tijd van voedselovervloed legt het sneeuwuilewijfje meer en dikwijls veel meer eieren dan in andere jaren. Zijn het er normaal drie tot zes, in dat jaar loopt het op tot negen of twaalf en soms zelfs veertien of vijftien. Het grootbrengen van al die jongen geeft weinig problemen; in het prille begin een lemminkje per jong per dag, later oplopend tot twee à drie stuks, kan gemakkelijk van de grote voorraad af. En dan behoeven de ouders zich ook niets te ontzeggen: vier lemmingen per dag voor het mannetje dat de ravitaillering tot taak heeft en twee of drie voor het rustig broedende wijfje. In een goed lemmingenjaar werkt een mannetje zich zelfs niet over de kop als hij tien of meer jongen te voeden heeft. Een rondje voor allemaal kost hem nog geen uur.

Per jaar werkt een volwassen sneeuwuil al gauw 1200 à 1600 lemmingen naar binnen, wat neerkomt op 85 tot 120 kilo. Alleen al in de broedtijd ‘verbruikt’ een sneeuwuilenfamilie, ouders met bijvoorbeeld negen jongen, 2000 tot 2500 lemmingen.

Heel anders wordt de situatie het jaar erop, wanneer de lemmingen schaars zijn. Dan wordt er gebrek geleden in de sterk uitgebreide uilenfamilie. De aanwezige poolhazen, sneeuwhoenders, eenden enzovoort zijn niet toereikend om alle hongerige magen te vullen. En dus is er om de vier jaar een sneeuwuilentrek, voornamelijk in zuidelijke richting, in de hoop dat daar iets meer is te halen. In grote troepen verzameld zakken ze af, naar Canada, de Verenigde Staten, Engeland, de Balkan, Frankrijk, België en ook soms naar ons land. Praktisch allemaal zijn ze ten dode gedoemd, want uiteindelijk komen ze immers terecht in gebieden waar zij, als typische bewoners van koude streken, niet kunnen aarden.

Het komt erop neer dat na een jaar de hele ‘overproduktie’ aan sneeuwuilen is verdwenen. De uilemoeders hebben nu weer kleine legsels in het nest, overeenstemmend met de geringere voedselvoorraad. Typerend is dat in streken waar weinig of geen lemmingen voorkomen, het aantal eieren niet alleen kleiner maar ook constanter is. Als vogels het hoofdbestanddeel van het menu vormen, zoals op IJsland, dan zijn drie tot vijf eieren wel het maximum. Nòg flinke aantallen voor vogels die weinig natuurlijke vijanden hebben. Het zijn dan ook niet de rovers die het broedsel bedreigen, maar de koude.

Volgens menselijke redenering zouden in gebieden met lage temperaturen de kuikens geheel op dat klimaat berekend uit hun eieren moeten komen: goed in de donsveren en in staat zich door klimmen en klauteren een beetje warm te houden. Maar niets daarvan; ze zijn kaal en hulpeloos. Voor het voortbestaan van de soort heeft de natuur het kennelijk gezocht in een extra groot aantal.

Het nest, een holletje in de vegetatie dat met gras, mos en soms wat veren van het wijfje is gestoffeerd, is zodanig op een hooggelegen, sneeuwvrij punt ingericht dat er een goed uitzicht is over de omgeving, terwijl het tevens is beveiligd tegen acties van poolvossen en andere rovers. Bovendien kiest het mannetje als rustplaats een plekje op een tak of een andere verhoging, vanwaar hij zijn territorium nog beter in de gaten kan houden. Tussen het leggen van het eerste en het laatste ei ligt een vrij lange periode, soms wel twee weken. Daar het wijfje van het eerste ei af begint te broeden, komen de kuikens ook een paar dagen na elkaar ter wereld, de eerste gewoonlijk in de tweede helft van mei, de tijd waarin ook de meeste lemmingen worden geboren. In juni kunnen de uilskuikens dan volop van jonge knagers worden voorzien, terwijl in die maand tevens het klimaat wat verbetert. In gebieden waar het sneeuwdek later wegsmelt, worden de eieren later gelegd.

De pasgeboren jongen zijn kalige en blinde diertjes, niet in staat zich te bewegen. Zolang mama de kuikens met haar lichaam bedekt, gaat het wel goed. Ze hoeft niet vaak weg omdat het mannetje haar te eten geeft, maar als ze eens de poten wil strekken of een uilebal wil braken, dan mag ze niet te lang wegblijven. Tien minuten in de gure wind, die in het hooggelegen nest vrij spel heeft, kunnen voor de kleintjes fataal zijn. Zitten er meerdere jongen in het nest, dan kruipen de kleinste – en tevens de kaalste – onder hun oudere broertjes of zusjes. Hun leven wordt al evenmin vergemakkelijkt door de ontelbare muskieten die het op hun naakte huid, speciaal de oogleden, hebben voorzien.

De oogjes gaan na vijf dagen open, maar soms duurt het wel tien dagen aleer ze goed kunnen zien. De eerste dagen krijgen ze halfverteerd, door het wijfje opgebraakt voedsel te eten, maar spoedig komen zachte stukjes verse lemming op het menu. Binnen een week consumeren ze vlees-met-bot en een week later worden hele, zij het kleine, lemmingen opgeslokt. Daar ze heel snel groeien, zijn de eerste jongen al flink uit de kluiten gewassen als de laatste nog een hulpeloos schepseltje is. Zo kan in een nest de oudste al 400 gram wegen, terwijl de jongste amper twintig gram is.

Anders dan in de mensenwereld waar de moeder er nauwkeurig op toeziet of haar kinderen genoeg eten, wordt bij deze vogels het initiatief aan het kroost overgelaten. Bij voldoende voedsel krijgen ze allemaal hun portie wel. Degene die het hardste schreeuwt en zich het meest op de voorgrond werkt, is het eerste aan de beurt. Pas wanneer diens eetlust is gestild, krijgt de volgende te eten. In het algemeen krijgen de oudste exemplaren ’s morgens de buik vol en de jongste ’s avonds. Wanneer er echter weinig voedsel is, komen de kleintjes niet aan bod; zij leggen dan ook spoedig het loodje.

Wat op zichzelf niet ernstig is want er zijn genoeg overlevenden om de soort in stand te houden. Uiteindelijk is het natuurlijk beter dat er één gezond en sterk exemplaar overblijft dan tien kwakkeltjes die het op de duur toch niet kunnen bolwerken.

Reeds na drie tot vier weken verlaten de jongen het nest, de jongste soms al na twee weken. Ze zijn dan nog lang niet klaar voor de strijd om het bestaan; ze kunnen zelfs niet vliegen. De diertjes moeten echter wel want het is zo ongeveer de tijd dat het wijfje genoeg heeft van het broeden. De jongen fladderen zo goed en kwaad als het gaat naar beneden, waar ze tussen de bosjes wat beschutting vinden. Het is begrijpelijk dat er ook in die tijd veel omkomen, hoe goed de ouders ze ook voeden. Met een maand of twee kunnen ze uitstekend vliegen en zijn ze tevens in staat zelf te jagen. Als er tenminste wat te jagen is …

Totale lengte mannetje 55-60 cm; wijfje groter, 60-65 cm.

Mannetje geheel wit met enkele donkerbruine spikkels of streepjes. Wijfje veel meer dwars- en lengtestreepjes, behalve aan kop en hals. Goudkleurige ogen. Snavel en klauwen heel donker.

Voedsel: Kleine zoogdieren – in bepaalde streken lemmingen – vogels, vissen, insekten enz.

Eenvoudig nest, 3-6, in ‘lemmingenjaren’ soms tot 14 of 15 witte eieren. Broedtijd 32-34 d. Wijfje broedt, mannetje zorgt voor voedsel.

Jaagt overdag; in streken waar zon ’s zomers niet ondergaat, dag en nacht. Geeft tamelijk weinig geluid. Vèrklinkend hoe-hoe voornamelijk in broedtijd. Zie ook uilen.

Snowy Owl • Schnee-Eule • Harfang des neiges

Nyctea nyctea (N. scandiaca).

< >