In de gebergten pal ten noorden van en uitlopende op de Himalaya, van Bhoetan tot Russisch Tajikistan en Pamir, leeft op hoogten van 2000 tot 6000 meter – ’s winters wat lager en ’s zomers wat hoger – de sneeuwpanter of irbis. Hij onderscheidt zich van de gewone panter door de wat gedrongener kop met een hoog voorhoofd, de bijzonder dikke en lange staart en de zware, pluizige, wit-grijs-gele vacht met donkere vlekken.
De fraaie kat bewoont ruw bergterrein, bij voorkeur op hooggelegen bergweiden die beneden worden begrensd door dicht struikgewas, rhododendron bijvoorbeeld, en boven door de sneeuw. Voor het vooral ’s winters barre klimaat is hij goed uitgerust met z’n bijzonder zware pels. Hij is een voortreffelijke klimmer en springer – tien tot vijftien meter ver – met een vrijwel onbeperkt uithoudingsvermogen. Op de hoge, ijle lucht is hij berekend door speciale aanpassingen van een aantal organen waardoor het dier een maximum aan zuurstof kan opnemen. In streken waar hij wordt vervolgd – en dat is praktisch overal – houdt hij zich overdag schuil en gaat ’s nachts op jacht. Meestal werken twee dieren daarbij samen.
Eerst wordt in een vallei een buit opgezocht – een steenbok, hert, schroefhoorngeit, of ander in het hooggebergte levend dier. Een van de sneeuwpanters drijft het slachtoffer nu naar de andere zijde van de vallei waar het prompt in de klauwen van zijn medewerker loopt. Zo’n grote prooi krijgen ze overigens maar zelden, meestal moeten ze het met heel wat minder doen, een haas, een marmot of een vogel. En ook lijden ze dikwijls honger, ’s Zomers, als de lager gelegen bergweiden sneeuwvrij zijn en herders er wat geiten laten grazen, slaan ze ook wel hun slag onder deze huisdieren. Voor een tamme yak of een lastpony willen ze ook wel in de buurt van mensen komen. Tot hun eigen nadeel, want sneeuwpanters zijn om hun bont, waar veel van gemaakt wordt, ook zeer kostbare bontmantels, een geliefkoosd object voor stropers.
Al genieten ze dan in vele streken officiële bescherming, de zwervende bergvolken, tegenwoordig met moderne geweren uitgerust, trekken zich daar weinig van aan. Hoe het er precies met de dieren voorstaat, is nauwelijks bekend. In ieder geval niet best. In een aantal streken waar er enkele tientallen jaren geleden nog vele leefden, zijn ze nu uitermate zeldzaam. De enige hoop is dat ze zich nog verder in het woeste bergland hebben teruggetrokken. Van hun doen en laten in de natuur is heel weinig bekend. Dat komt door het moeilijk toegankelijke gebied waarin ze leven, hun schuwheid en hun prachtige camouflagekleur – licht met donkere vlekken – waardoor ze in het besneeuwde land moeilijk zijn te zien. Tot voor kort waren het dieren die men alleen maar van horen zeggen kende. Veertig, vijftig jaar geleden konden slechts weinig Europeanen zich erop beroemen er ooit een te hebben gezien.
De enkele exemplaren die in dierentuinen verzeild raakten, waren meestal niet in al te beste conditie en stierven vrij spoedig. Het vangen in het wild geschiedde gewoonlijk met klemmen waardoor vele aan poten of klauwen waren beschadigd, wat bij schermutselingen tussen twee dieren in de dierentuin natuurlijk wel eens problemen zou kunnen opleveren omdat de gehandicapte direct al in het nadeel was. In de praktijk zijn er weinig ongelukken door ontstaan omdat de dieren onderling doorgaans erg vreedzaam zijn. Toen er later wat meer beschikbaar kwamen, bleek weldra dat ze lang niet zulke gemakkelijke kostgangers waren als hun gewone neven, maar dat ze een speciale voeding met veel wild en gevogelte vereisen. Ondanks de meerdere kennis en ervaring behoren ze nog steeds tot de heel moeilijke dieren en er zijn maar weinig dierentuinen in de wereld waar ze het echt goed doen, dat wil zeggen, lang blijven leven en nageslacht voortbrengen. Dat is beangstigend en daarom zoekt men alom wat er fout wordt gedaan. Want het is niet denkbeeldig dat binnen afzienbare tijd de dierentuinen een laatste toevluchtsoord voor de sneeuwpanters zijn, instellingen waar men door goede fok de soort in stand moet trachten te houden.
■ Totale lengte 1.80-240 m; staart 90-120 cm; schouderh. 50-60 cm; gew. 40-60 kg.
Wit, grijs en geel gemengd met grauwzwarte vlekken. Witte buik.
Voedsel: Allerlei dieren uit het hooggebergte, van steenbokken en schroefhoorngeiten tot tamme yaks, hazen, marmotten, vogels enz.
Draagtijd 98-103 d., 2-3 jongen, nietige diertjes met gesloten ogen; deze gaan na 7-9 d. open. Geboorte-gew. 300-400 gr. In natuur grote sterfte onder jongen door gebrek aan voedsel en door vijanden – beren. Jongen zijn namelijk vaak en lang alleen omdat ouderdier bij weinig wild veel tijd nodig heeft om te jagen.
Berichten over ex. in Perzië, Mantsjoerije en Amoergebied betreffen gewone panters. Zie ook katten.
Snow Leopard • Irbis • Once
Uncia (Panthera) uncia.