Bij de eerste kennismaking met een slijkspringer weten de meeste mensen niet direct met wat voor een dier ze te doen hebben. Hij heeft duidelijk goed ontwikkelde vinnen, kan uitstekend zwemmen – maar, en dan op het land, net zo goed lopen, beter is het te spreken van rennen en springen.
De kop heeft iets kikkerachtigs, vooral door de grote, op heuveltjes geplaatste en uitpuilende ogen. Toch is de slijkspringer een vis. Een vis echter die zich op fantastische wijze aan zijn milieu heeft aangepast: de mangrovegebieden langs vele tropische kusten van de wereld. Hier leven ze in grote troepen op de bij eb droogvallende modderige bodem. Dank zij speciale voorzieningen – onder meer vergrote kieuwholte en slijmvliezen – kan atmosferische lucht worden opgehapt, zodat ze vrij lang buiten water kunnen blijven. Bij vloed ziet men meestal alleen de bolle ogen boven het oppervlak uitsteken, prachtige organen die in alle richtingen gedraaid kunnen worden; zonodig kan zelfs met het ene oog boven en gelijktijdig met het andere onder water worden gekeken.
Zodra het water zakt, kruipen ze op de drooggekomen plekjes, vaak klauteren ze op boomstronken of in de luchtwortels om de omgeving goed te kunnen afspeuren naar voedsel: insekten, wormen en ander klein spul. En om eventuele vijanden in de gaten te kunnen houden. Dreigt er gevaar, dan gaan ze er in een verbluffend tempo vandoor, het water in of onder stenen, wortels of zelf gegraven holletjes. Ieder dier heeft z’n eigen territorium dat fanatiek tegen soortgenoten wordt verdedigd. Bij het rennen maken ze gebruik van de grote borstvinnen, waarvan de vinstralen op een beweeglijk armpje staan en aldus voortreffelijke poten vormen. Het gaat flitsend snel.
En als het nodig is kunnen ze ook reusachtige sprongen maken van meters ver. Daartoe buigen ze de staart over het lichaam en slaan hem met kracht op de grond waardoor ze als het ware opveren. Met zulke hoge sprongen schijnen ze ook vliegende insekten uit de lucht te vangen. Klimmen kunnen ze ook uitstekend, dank zij de gedeeltelijk vergroeide buikvinnen die als een zuignap fungeren waarmee ze zich zelfs op een gladde ondergrond goed kunnen vasthechten. In het aquarium klimmen ze zo zelfs tegen de ruiten.■ Totale lengte 12-15 cm.
Kleur varieert al naar gelang vindplaats. Bovenzijde meestal donker blauwachtig tot groenachtig blauw met witte of blauwe spikkels en vlekjes. Buik lichtbruin of geel. Grote rugvinnen blauw tot bruin met donkere, de 2e tevens met lichte rand.
Voedsel: Wormen, kleine kreeftachtigen, insekten enz.
Over voortplanting is weinig bekend. Eieren worden afgezet in diepe, zelfgegraven tunnels en worden vermoedelijk door wijfje bewaakt.
‘Knipogen’ vaak op land; trekken dan onderooglid over oog om dit te bevochtigen. Onderling erg onverdraagzaam. Uitstekende gravers; zand wordt in de bek weggebracht. Hebben geen zwemblaas; bewegen zich in water voort door snel met staart heen en weer te slaan. Zijn niet gemakkelijk in gevangenschap te houden door hoge eisen die ze stellen aan watersamenstelling, temperatuur en luchtvochtigheid – voor atmosferische ademhaling.
Mudskipper • Schlammspringer • Periophthalme
De meer dan twee dozijn soorten leven in praktisch alle mangrovegebieden van de tropische wereld, Afrika, Azië, Australië, Indonesië en de eilanden in de zuidelijke Pacific, met uitzondering van Amerika.