Een zeshonderd soorten skinken kruipen er over de aardbodem rond, waardoor zij de grootste hagedissenfamilie kunnen worden genoemd. Toch is het niet de interessantste groep.
Skinken zijn namelijk eenvormig, zonder de vreemde uitschieters die men bij andere â–ºhagedissen vindt. Het merendeel is maar klein en ze hebben betrekkelijk kleine poten – bij de meeste gedegenereerd, sommige hebben er zelfs helemaal geen meer – en een rolrond, glanzend en glad lichaam met een enigszins spitse kop. Wie eenmaal een skink goed heeft bekeken zal het merendeel van de honderden soorten zonder aarzeling als familieleden herkennen. Ze komen in alle werelddelen voor, echter voornamelijk in de warmere streken, zodat ze in Europa alleen in het zuiden worden gevonden. Het bepalen van de precieze soort is vaak heel moeilijk, vooral van de geslachten met een groot verspreidingsgebied. Er zijn er, waarvan de representanten over grote delen van Amerika, Azië en Afrika zijn te vinden. Men moet een goede skinkenkenner zijn om te kunnen bepalen welke soort waar precies vandaan komt. Skinken zijn vrijwel allemaal grondbewoners, speciaal van zandachtige bodem, waarop en waarin ze uitstekend thuis zijn. Niet als renners. Ze bewegen zich er op hun korte pootjes betrekkelijk langzaam voort – nooit vlug op de achterpoten zoals we van vluchtende agamen kennen. Graven kunnen de meeste echter uitstekend; op allerlei manieren weten ze snel onder de grond te komen, van krabbend met de voorpoten tot wrikkend, waarbij de poten tegen het lichaam worden gehouden en geen enkele nuttige rol spelen. In Noord-Afrika en het Nabije Oosten levende soorten zijn niet voor niets ‘zandvissen’ genoemd. Met behulp van een heleboel aan vingers en tenen uitstekende schubben werken ze zich zwemmend onder het zand.
Aan een andere omgeving dan de bodem – water bijvoorbeeld of bomen – hebben de skinken zich op een enkele uitzondering na, niet weten aan te passen. Op de Salomonseilanden is een soort die een grijpstaart heeft en in de bomen leeft. Hij kan zich met deze extra ‘hand’ vrij goed tussen de takken redden, maar een evenwichtskunstenaar als bijvoorbeeld een kameleon is hij toch bij lange na niet.
Het leven in het zand heeft bij de skinken duidelijk zijn sporen nagelaten, vooral aan de ogen. Om die tegen zandkorreltjes te beschermen, is het onderste ooglid, dat bij andere hagedissen beweegbaar is en met schubben bekleed, doorzichtig en star. Het is een veilig venster, een soort kijkglas, waar de skink voldoende door kan zien. Allerlei stadia van ontwikkeling zijn er te vinden, van een klein spiekvenstertje in een verder nog ondoorzichtig ooglid tot een raampje dat bijna het hele oog constant bedekt houdt. Bij de echte gravers zijn de schubben op de kop zodanig met elkaar vergroeid dat er een stevig geheel is verkregen, sterk genoeg om er mee in de grond te boren.
Zoals bij hagedissen gebruikelijk is, zijn ook de meeste skinken insekteneters, althans eters van kleine ongewervelden. Een enkeling, zoals de reeds genoemde skink van de Salomonseilanden, de grootste van de familie, eet uitsluitend plantenkost. Andere grote soorten, zoals de blauwtongskinken uit Australië zijn omnivoor en houden het dus op zowel plantaardig als dierlijk voedsel.
Geen van de skinken is erg weerbaar. Als ze worden bedreigd, trekken ze zich zo snel mogelijk in een schuilhoek terug. Een Australische soort heeft vrij puntige schubben op de staart, niet als afweermiddel om te slaan, maar om zich ermee tussen rotsspleten vast te zetten zodat hij daar door vijanden moeilijk kan worden uitgetrokken. Voor het overige moeten ze zich in uiterste nood vrijwel allemaal redden met een middel waarover ook vele andere hagedissen beschikken: het ‘afwerpen’ van de staart. Een speciaal breukvlak zorgt ervoor dat het lichaamsdeel gemakkelijk loslaat. Daar het blijft kronkelen en dikwijls ook opvallend fel gekleurd is, trekt het meer de aandacht van de vijand dan de vluchtende skink. Het verliezen van de staart is overigens niet ernstig; hij groeit na verloop van tijd weer aan, zij het niet zo fraai als voorheen.
Nu we het toch over staarten hebben: skinken met goed ontwikkelde en vrij lange poten hebben in het algemeen een lange dunne staart. Hoe korter de poten, des te dikker de staart, soms zelfs van dezelfde omvang als het lichaam. De oorzaak ervan is niet moeilijk na te gaan. Langpotige skinken zijn lopers, die van een lange dunne staart wel gemak, althans geen last hebben. Zo’n lichaamsdeel is echter voor de gravers veel te zwak; die hebben bij het wrikken in de bodem meer aan een stevige stompstaart.
Onder de skinken vindt men ongeveer evenveel soorten die eieren leggen als die levendbarend zijn. Dit laatste, een bekend verschijnsel bij reptielen, amfibieën en ook vissen, betekent dat de eieren zich in het moederlichaam ontwikkelen en de jongen geheel compleet ter wereld komen. Afgezien van een grotere veiligheid is er in principe weinig verschil met eieren die buiten het moederlichaam uitkomen. Dat er minder risico’s worden gelopen, blijkt wel uit het feit dat levendbarende skinken doorgaans minder jongen krijgen dan eierleggende. De 24 tot 30 centimeter lange denappelskink uit Australië krijgt er slechts twee. Maar die meten, als ze uit het moederlichaam komen, de helft van een volwassen exemplaar: twaalf tot vijftien centimeter!