Duizenden jaren voor de vrouw tot de ontdekking kwam dat de man best een deel van de huishoudelijke beslommeringen kon overnemen, hadden de rheawijfjes dit standpunt reeds in de praktijk gebracht. Eieren leggen, best, vinden ze, maar voor de rest willen ze er geen bemoeienis mee hebben; voor het broeden moeten de mannen maar zorgen.
En aldus geschiedt er bij de rhea’s, nandoes of pampastruisen, Zuidamerikaanse struisvogelachtigen. Het begint ongeveer op dezelfde manier als bij alle vogels. In de broedtijd verzamelt de man een aantal wijfjes, vijf tot tien stuks, om zich heen en verjaagt seksegenoten genadeloos uit zijn territorium. Door dansen, zwaaien met de hals, heen en weer wiegen en het tonen van de fraaiste veren, poogt hij de dames te bekoren. Met ingetrokken hals en laag gespreide, trillende vleugels staat hij heupwiegend voor ze, af en toe de kop in de lucht priemend om met dik opgeblazen hals een zwaar en hol ‘boehoeoe’ over het veld te laten daveren – waaraan hij de naam ‘nan-doe’ te danken schijnt te hebben.
Na de paringen verloopt de zaak echter anders dan bij de meeste vogels. De haan zoekt eerst een geschikte plaats voor het nest uit. In gevangenschap heeft men vaak gezien hoe hij in zijn perk plekken van omstreeks een vierkante meter van aanwezig gras ontdeed, net zoals in de natuur gebeurt. Is het plaatsje klaar, dan worden de wijfjes uitgenodigd er haar eieren te leggen, flinke dingen met een inhoud van tien tot twaalf kippeëieren. Ongeveer om de twee dagen legt iedere hen een ei. Niet altijd keurig in het nest; is dit bezet door een ander wijfje dan wordt het een stukje ernaast gedeponeerd.
Soms ook legt een hen haar ei helemaal op een verkeerde plek, bijvoorbeeld in een ongebruikte broedkuil. Geen nood: er worden zoveel eieren gelegd dat er best een paar verloren mogen gaan. En dat gebeurt ook, want een enkele hen kan wel twaalf of meer eieren leggen, wat betekent dat er soms wel tot zestig of tachtig in het nest komen te liggen. Daar gaan er natuurlijk heel wat van verloren, alleen al omdat de haan ze bij het broeden niet allemaal kan bedekken. Met een stuk of twintig is hij wel aan zijn maximum.
In het begin is het mannetje weinig in het nest geïnteresseerd, maar wanneer er eenmaal een stuk of vijf eieren inliggen, schijnt er een belletje bij hem te gaan rinkelen en wordt de neiging tot broeden opgewekt; hij gaat althans op het nest zitten. Van dat moment af is de broedplaats voor de wijfjes taboe. Komt er een in de buurt dan drukt hij zich nog vaster op het broedsel en laat de hals als een slang in de richting van de hen kronkelen, ondertussen venijnig met de snavel naar haar pikkend. Waar de wijfjes zich overigens weinig van aantrekken. Zij leggen hun eieren kalm vlak bij de boze man. Aanvankelijk is de haanse broedlust nog niet zodanig dat hij op z’n nest zit ‘vastgenageld’.
Hij stapt er nogal eens af, wat de nieuwsgierige wijfjes de gelegenheid geeft rustig de eieren te bekijken en er zonodig een bij te leggen. Bij de terugkeer van de baas wandelen ze kalm weg, ook nu zonder zich druk te maken over zijn dreigende gebaren – die trouwens weldra afzwakken.
Als de broeddrift hem eenmaal goed te pakken heeft, komt de haan nauwelijks van het nest af. De wijfjes krijgen nu geen gelegenheid meer op het nest te komen en leggen de eieren daarom op de rand ervan of net even erbuiten. Met behulp van de kop en lange, soepele hals schuift de haan ze zorgvuldig binnenboord en onder zich. Typisch is dat zo’n op de grond nestelende vogel een ei niet als zodanig herkent wanneer het op te grote afstand van het nest ligt. Dat behoeft niet eens ver te zijn; enkele tientallen centimeters buiten het ‘leg-gebied’ kunnen al voldoende zijn. Even merkwaardig is – en dat geldt eveneens voor vele andere vogels – dat de rhea in wezen niet weet wat hij precies onder zich heeft liggen.
Of dit nu houten eieren zijn of, zoals in Artis wel wordt gedaan, de veel grotere eieren van de Afrikaanse struisvogel, brengt geen verandering in de broeddrift van de vogel. Hij broedt – en dat hij ongelijk zit deert hem niet.
Een kleine veertig dagen na het moment dat de haan vast is gaan broeden, komen de jongen te voorschijn – allemaal vrijwel gelijk, terwijl er bijna veertien dagen verschil kan zijn tussen het eerste en laatste gelegde ei. De kuikens – geel met zwarte lengtestrepen op de rug – beginnen bijna direct rond te wandelen en voor zichzelf te zorgen. In het begin eten ze hoofdzakelijk insekten, later overwegend plantenkost. De voedselvoorziening geeft de haan dus weinig moeilijkheden; zijn belangrijkste taak is de kuikens tegen gevaren te beschermen. De wijfjes bemoeien zich niet met de verzorging. Ze komen wel eens kijken – wat door de haan meestal wordt toegestaan – maar doen verder niets, ook geen kwaad. Na een half jaar zijn de jongen ongeveer uitgegroeid; pas een jaar of twee later zijn ze geslachtsrijp.
De rhea’s bewonen de pampa’s van de zuidelijke helft van Zuid-Amerika, wijde vlakten waar ze goed gebruik kunnen maken van hun capaciteiten als hardlopers. Evenals hun Afrikaanse verwanten hebben ze vleugels waarmee niet kan worden gevlogen. Toch hebben ze er veel gemak van, want bij een achtervolging blijven ze er prachtig door in balans, terwijl er heel snel mee kan worden afgeremd en de vogels er verbluffend scherpe bochten mee kunnen maken. In volle ren kunnen ze ‘een haak slaan’ van negentig graden en daarna met dezelfde snelheid voortijlen. Bij grote hitte heffen de nandoes de vleugels een stukje op, aldus verkoeling gevend aan het kale achter- en onderlichaam. Kou wordt geweerd door het zachte, losliggende verenpak, een uitstekende isolatie die de vogels het hier en daar barre winterklimaat van hun vaderland zonder moeilijkheden doet doorkomen.
In onze streken kunnen ze dan ook zonder bezwaar ’s winters buiten blijven. De veren, die veel op die van de Afrikaanse struisen lijken, zijn, gelukkig voor de nandoes, minder fraai zodat de dieren niet worden vervolgd ten behoeve van de mode. Toch zijn er voor de huisvrouw duizenden nandoes gedood. Hun veren zijn namelijk erg geschikt gebleken als plumeau …
Een veel grotere bedreiging voor de vogels is de snelle inkrimping van hun woongebied. Er worden in Zuid-Amerika steeds meer schapen gehouden en men beschouwt de rhea’s, eveneens eters van allerlei grassoorten, als ernstige voedselconcurrenten. Ofschoon ze om die reden nog betrekkelijk weinig worden vervolgd, wat ook wel zal komen omdat hun vlees weinig smakelijk is en ze verder evenmin waarde hebben, krijgen ze het toch erg moeilijk. Om ze van de weidegronden der schapen af te houden, worden er meer en meer omheiningen aangebracht, net als in Australië tegen de kangoeroes. En dat berooft de rhea’s van hun voedselgronden. Of ze inderdaad schadelijk zijn voor de schapenteelt, is de vraag.
Ook in Australië heeft men lang gedacht dat kangoeroes het voedsel van de schapen opaten. Een grondig onderzoek wees echter uit dat dit helemaal niet het geval was en dat beide diersoorten best naast elkaar konden leven. Een dergelijk onderzoek is bij de rhea’s helaas nog niet verricht.
■ Totale lengte 85-135 cm; hoogte 130-160 cm; vleugelspreiding 200-240 cm; gew. ong. 20 kg. Verwante darwinnandoe of langsnavelnandoe is kleiner.
Veren op kop en hals vrijwel zwart, rest lichaam bruingrijs met grauwwit aan buikzijde. Mannetjes donkerder.
Voedsel: Gras, wortels, zaden, ook wat insekten e.d.
In ondiepe kuil 20-30, soms meer, goudgele tot groenachtige eieren, 120-135 mm lang, 650 gr. zwaar. Broedtijd 38-39 d. Geboortegew. 300-350 gr.
Goed gezicht en gehoor. Zeer snelle loper. Kan meer dan 25 j. worden.
Zie ook loopvogels.
Rhea • Nandu • Nandou
Rhea americana.