Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Reptielen

betekenis & definitie

Al lijken sommige er wel wat op, toch zijn de reptielen van onze tijd geen rechtstreekse afstammelingen van de vele soorten sauriërs die zo’n 100 tot 200 miljoen jaar geleden de aarde bevolkten. Deze hagedissen, waaronder zich giganten bevonden van meer dan twintig meter lang en een gewicht van over de 40.000 kilo, zijn vrij plotseling geheel uitgestorven. De huidige reptielen komen, net als trouwens de vogels en de zoogdieren, uit andere takken van de oerhagedissen, de eerste gewervelde dieren die hun leven niet in het water, maar op het land doorbrachten. Konden doorbrengen, moeten we eigenlijk zeggen. Hun voorgangers, amfibieachtige dieren die ook wel op het land leefden, moesten geregeld naar het water terug om eieren te leggen. Dat hoefden de oerhagedissen niet; zij immers konden als ‘uitvinders’ van de harde, waterdichte eischaal – een ontwikkeling die ongetwijfeld miljoenen jaren vergde – hun voortplantingsprodukten op het land leggen – eerst in een kuiltje dicht bij het water en allengs verder, zodat eindelijk al wat land was op de wereld kon worden veroverd. Er leefde weliswaar al een aantal diersoorten op het droge, maar dat waren lagere dieren, reusachtige duizendpoten, kakkerlakken, slakken, schorpioenen, libellen en andere ongewervelden die eveneens uit het water afkomstig waren.

Die oerhagedissen zijn de stam waaruit in de loop van de volgende miljoenen jaren talrijke takken en zijtakken ontsproten, waarvan de meeste zijn verdwenen, menigmaal na een lange tijd van grote bloei, zoals de reeds genoemde sauriërs met als bekende vertegenwoordigers de stegosaurus, tyrannosaurus en brontosaurus. Uit andere zijtakken ontstonden, na talloze overgangsvormen, de ►vogels en ►zoogdieren. En de ►slangen en ►hagedissen. Veel oorspronkelijker zijn de ►krokodillen en ►schildpadden; die lopen en kruipen al meer dan honderdmiljoen jaar vrijwel onveranderd over de aardbodem.

De oudste van allemaal is de brughagedis of tuatara die men terecht wel eens een ‘levend fossiel’ noemt. Hij is een rechtstreekse afstammeling van een groep zeer oude reptielen die hun grootste bloei hadden in de tijd dat de sauriërs aan hun grote opmars begonnen. Tweehonderdmiljoen jaar leeft de tuatara al op aarde – nu alleen nog maar, streng beschermd, op enige kleine eilandjes bij Nieuw-Zeeland, restanten van een eens tamelijk vormenrijke en over grote delen van de wereld verspreide groep reptielen. Hoe veel de tuatara ook op een hagedis lijkt, toch hoort hij niet in de groep van dit dier thuis. De vondst van fossiele resten, onder andere in Engeland, toonde de verwantschap van de tuatara met de uitgestorven reptielen aan. Ook op anatomische gronden kon men vaststellen dat het dier een heel eigen plaats in het dierenrijk inneemt.

Die men hem dan ook heeft gegeven: een afzonderlijke klasse naast die van de schildpadden, de krokodillen en de slangen en hagedissen. De tuatara wordt ongeveer 60 cm lang, is groenbruin van kleur met donkergroene en gele vlekjes en draagt een kam van witte stekels op nek en rug. Het is een in alle opzichten nogal traag dier dat ’s nachts op jacht gaat naar insekten maar door z’n langzame bewegingen weinig voedsel nodig heeft. Hij leeft gewoonlijk in de nestholen die vogels, speciaal stormvogels, in de grond maken. In de broedtijd heel vriendschappelijk met de dan aanwezige vogels samen, ’s winters heeft hij er het rijk alleen. De eieren, tien tot vijftien stuks, worden in een holletje gelegd en daarna met bladeren afgedekt.

Pas na twaalf of dertien maanden komen ze uit. In het ei gaat de ontwikkeling de eerste maanden vrij snel, maar dan treedt er, gedurende de winter, een stilstand in; het embryo houdt in die tijd vermoedelijk een soort winterslaap. Als de jongen eindelijk uit de tamelijk zachte eischaal komen, zijn ze al ongeveer vijftien centimeter lang. Tuatara’s kunnen heel oud worden. In gevangenschap – waar ze maar heel zelden worden gehouden – leefde er een meer dan vijftig jaar. Volgens de Maori’s kunnen ze honderden jaren worden.

Reptielen zijn, in een kleine 6000 soorten – hagedissen ongeveer 3000, slangen 2000, schildpadden 200, krokodillen 20, brughagedis 1 – over praktisch de hele wereld te vinden, zowel in noordelijke streken, Siberië, Canada, Noord-Europa, als in snikhete, droge woestijngebieden. Aan tal van milieus binnen de poolcirkels hebben ze zich aangepast en dat is een wonderlijker kunststuk van de natuur dan het vermogen van vogels of zoogdieren om daar te leven. Die beschikken immers over een mechanisme dat hun lichaamstemperatuur op een vast peil houdt. Reptielen echter zijn koudbloedig, wat betekent dat ze voor het grootste deel afhankelijk zijn van de omgevingstemperatuur. Daarom voelen bijvoorbeeld slangen meestal zo kil en koel aan; zij hebben de temperatuur van de omgeving en die is gewoonlijk lager dan de onze. Zover men thans weet – onderzoekingen zijn in volle gang – zijn bepaalde reptielen, zoals de ►python, in staat zelf enige warmte op te wekken door schokkende bewegingen van de spieren.

Vrijwel alle reptielen voelen zich in warmte lekkerder dan in kou – vandaar ook dat verreweg de meeste soorten in de tropen of subtropen worden gevonden. Het mag echter ook niet te warm zijn; als hun lichaamstemperatuur boven de 45 à 47 graden Celsius komt, gaan ze onherroepelijk dood, want dan stollen hun lichaamseiwitten. Is het te koud, dan geraken ze in een soort winterslaap, of althans in een lethargische toestand. Ze bewegen zich heel traag omdat de spieren niet goed meer kunnen werken, het zenuwstelsel raakt buiten dienst en ze eten niet meer. Vroeger of later brengt ook die toestand ze de dood. Nu hebben de reptielen talloze manieren om toch een eigen lichaamstemperatuur te verkrijgen welke van die van de lucht verschilt.

Soms aanzienlijk verschilt. Hoog in de bergen levende hagedissen zien zelfs kans om zelf 30 graden warmer te zijn dan de lucht. Dat doen ze door plekjes op te zoeken, bijvoorbeeld bovenop een pruikje gras, waar ze, goed geïsoleerd, alle zonnewarmte kunnen opnemen. Woestijnhagedissen houden in de vaak koude nachten gewoonlijk een graad of tien hogere temperatuur dan de omgeving. Dat komt omdat reptielen hun warmte op twee manieren kunnen krijgen: direct van de zonnestraling, of van door de zon beschenen zand, rotsen of andere oppervlakten waar ze liggen. De tweede methode wordt in hoofdzaak door de nachtdieren gebruikt – en daaronder vallen tevens de meeste woestijnbewoners.

Die hebben overdag tot taak zo ver weg te kruipen op koele plaatsen dat ze niet oververhit raken, maar ’s nachts moeten ze plekjes weten te vinden die de dagwarmte lang genoeg vasthouden. Dit lukt hun zo goed dat hun lichaamstemperatuur vrij aardig constant is terwijl die van de omgeving aanzienlijk kan verschillen. Feitelijk hebben de meeste reptielen het drukker met het zoeken van een voor hun welzijn geschikte plaats dan met het speuren naar voedsel.

In principe hebben reptielen niet één temperatuur die ze proberen aan te houden, maar twee of drie. De hoogste is die waarbij ze actief zijn en die aan een schommeling van een tot drie graden onderhevig kan zijn. De tweede is de rusttemperatuur, die wel 15 of meer graden lager kan liggen dan de eerste en die voor de meeste soorten ’s nachts geldt. De derde fase is de winterslaap, alleen natuurlijk voor de soorten in koude gebieden. In die periode kruipen de dieren op goed beschutte plaatsen weg. Hun stofwisseling komt praktisch tot stilstand, zodat er geen voedselreserves uit het lichaam worden aangesproken, zoals nog wel het geval is bij de rusttoestand. Wanneer hun temperatuur echter onder het nulpunt komt, gaan ze dood.

Pas de laatste jaren is men er achter gekomen dat bepaalde soorten een zekere afkoeling nodig hebben om in leven te blijven. Wanneer zulke soorten constant op een ‘activiteitstemperatuur’ worden gehouden, sterven ze onherroepelijk. In een modern reptielenhuis wordt daarmee dan ook terdege rekening gehouden door bij deze dieren ’s nachts de kraan van de verwarming geheel of gedeeltelijk dicht te draaien.

De meeste soorten prefereren een activiteitstemperatuur die tussen de 25 en 40 graden ligt. Exemplaren uit koele streken voelen zich echter in het algemeen onplezierig als de warmtegraad boven de 25 komt. De echte warmteminnende soorten vereisen daarentegen een hogere temperatuur dan 40 graden om gezond en in leven te blijven. Zulke dieren zullen, in gevangenschap bijvoorbeeld, bij 25 of 30 graden best actief zijn en eten, maar toch zullen ze het niet lang maken omdat de vertering van het voedsel in de voor deze dieren te lage temperatuur niet volledig plaats vindt. Ondanks een gezonde en montere indruk zullen ze langzaam maar zeker verhongeren. Bepaalde Amerikaanse en Afrikaanse hagedissen voelen zich pas prettig wanneer hun temperatuur 37 à 43 graden bedraagt, dus maar even onder het maximum dat ze kunnen verdragen.

Sommige Amerikaanse woestijnleguanen doen weinig voor ze onder en vinden 42 graden nog aanvaardbaar. Een uitschieter naar de andere kant is de reeds genoemde tuatara of brughagedis die het in zijn woonstreken op 8 tot 13 graden houdt. Overigens bleek hij in een laboratorium, toen hem de keus werd gelaten, 18 graden te prefereren!

Hoe ingewikkeld die temperatuurkwestie hier al mag lijken, in werkelijkheid is de zaak nog veel gecompliceerder. Pas sinds enkele tientallen jaren heeft men zich met kracht op het onderzoek ervan geworpen, waarbij buiten de hiervoor genoemde, nog talloze andere hoogst merkwaardige feiten naar voren zijn gekomen. Zo blijken reptielen die naast elkaar in een en hetzelfde gebied wonen, toch verschillende lichaamstemperaturen te kunnen hebben; bij slangen is deze bijvoorbeeld in het algemeen lager dan bij hagedissen. De activiteitstemperatuur van ’s nachts jagende reptielen schijnt soms lager te zijn dan de rusttemperatuur, wat vermoedelijk samenhangt met het feit dat voor het verteren van een prooi een bepaalde hoge temperatuur nodig is, die niet noodzakelijk is voor de ontplooiing van de vereiste jachtactiviteiten.

In het algemeen kan men zeggen dat elke reptielensoort zich op eigen wijze aan de temperatuur in zijn omgeving heeft aangepast. Wat niet hoeft te betekenen dat de dieren zich daar ook het plezierigst bij voelen. Bij een onderzoek deed zich namelijk het vreemde feit voor dat, toen men een Amerikaanse alligator uit gematigde gebieden en een Nijlkrokodil uit de tropen een eigen keuze liet maken, de eerste een omstreeks tien graden hogere temperatuur prefereerde dan de Afrikaanse soort.

Wat, afgezien van hun kille onaandoenlijkheid, vele reptielen zo ongeliefd bij vele mensen maakt, is de lange gespleten tong die slangen en enkele hagedissen geregeld flitsend snel naar buiten laten komen. Men denkt dan dat dit een apparaat is waarmee gestoken wordt en dat het giftig is. In werkelijkheid ‘proeft’ het reptiel ermee. Hij neemt er iets van de geur uit de omgeving mee op, wat na het intrekken van de tong via openingen in het verhemelte door het zogenaamde orgaan van Jacobson wordt geanalyseerd en geregistreerd en doorgegeven aan de hersenen. Feilloos weten de dieren zo het spoor van een prooi te volgen. Die prooi wordt er niet mee gevangen. Dat gebeurt wel door de reptielen met een ‘gewone’ tong; de kameleon is daarvan het meest extreme voorbeeld.

De meeste reptielen eten dierlijk voedsel; uitzonderingen zijn te vinden bij de hagedissen en schildpadden. Vele planteneters nuttigen in hun prille jeugd wel dierlijke kost, voornamelijk insekten. De gewone groene leguaan, als volwassen dier consument van voornamelijk vruchten en andere plantaardige kost, eet in de eerste maanden van zijn bestaan uitsluitend insekten welke afwijking menig in gevangenschap geboren exemplaar, dat alleen maar groenvoer kreeg voorgezet, het leven heeft gekost.

Het aantal manieren waarop de prooi wordt gepakt en verzwolgen, is legio. Slangen zijn veelal ingericht op het verorberen van een buit die dikker is dan hun lichaamsomvang. Schildpadden happen hun maal meestal keurig af; bij de vleeseters van de groep zijn er vele die de zaak in één keer opslokken – de ►matamata zuigt zijn maal zelfs met kracht naar binnen. Onder de hagedissen vindt men soorten die zeer grote prooi verzwelgen – de ►komodowaraan bijvoorbeeld – maar als andere uiterste ook dieren die zich op mieren hebben gespecialiseerd.

De voortplanting geschiedt praktisch altijd door inwendige bevruchting. De mannetjes van alle soorten zijn uitgerust met een voortplantingsorgaan door middel waarvan tijdens de paring voor de bevruchting wordt gezorgd. Een uitzondering is de primitieve tuatara; bij die dieren drukken de beide seksen, net als de meeste vogels, de cloaka’s tegen elkaar.

De paring resulteert meestal in een aantal eieren. Onder de slangen en hagedissen zijn echter ook vele soorten die levendbarend zijn, waarbij de eieren dus in het moederlichaam tot ontwikkeling komen. Dat zijn veelal reptielen die een groot deel van hun leven in het water doorbrengen of die in koudere gebieden leven, waar de temperatuur minder geschikt is om de eieren in de open lucht te laten uitbroeden.

< >